• No results found

Doe mij vreugde en blijdschap horen, dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt

Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden. Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.

Het is een wondere genadewerking, volgens welke God, uit kracht van de opstanding van Christus uit de doden, in de uitverkorenen zondaar droefheid naar God werkt, en uit deze droefheid een berouw laat voortkomen, een bekering die onberouwelijk is. Droefheid naar God werkt de genade ten dele door de Wet, ten dele door het Evangelie. Deze droefheid naar God is in een iegelijk bij wie ware genade is, zo vaak hij door de macht van de zonde besprongen wordt, en gewaar is geworden dat hij tegen God gezondigd heeft. Naarmate iemand gegrepen wordt door de genade, en ter neergeworpen door de heiligheid van de wet, is deze droefheid sterker. Niet altijd is die bij de uitverkorenen zo levendig voelbaar, dat zij het weten dat er een diepe droefheid naar God bij hen bestaat; het heeft wel eens de schijn alsof zij die droefheid niet hadden; van daar dan het klagen over hardheid des harten, en dat het hart niet breken wil en er geen tranen willen vloeien. Hun angst vermeerdert intussen onder ene

schijnbare verstoktheid onder de zonde. Maar, wanneer de tijd des Heeren daar is en Hij hen genadiglijk aanziet, dan kan het niet anders of de kinderen Gods worden door en door verslagen, zij krijgen behoefte aan troost, zij verlangen het genadige aangezicht des Heeren opnieuw te aanschouwen, opdat zij volkomen van de genade verzekerd mogen zijn. zo werd Petrus geheel verslagen toen de Heere hem aanzag in het paleis van Kájafas, en hij naar buiten ging en bitterlijk weende. En de engelen in de hemel, bij wie blijdschap is over een zondaar die zich bekeert, wisten wel wat Petrus van node had, daarom zeiden zij tot de vrouwen aan het graf: Zegt het aan Petrus. En de Heere wist het nog beter, daarom openbaarde Hij zich ook aan hem op de dag Zijner opstanding. zo was ook David geheel verslagen geworden toen Nathan bij hem was gekomen, en werd het nog meer toen hij op zijn harp van de verborgene wijsheid zong, en hij de ontzondiging in hysop, de vrije rechtvaardigmaking in het bloed van Christus en de heiliging in de Geest van Christus, te zien kreeg.

Hoe meer een uitverkoren zondaar de kracht van de vrije rechtvaardigmaking van de genade en van de liefde van Christus en Gods aan zichzelf ervaart, des te meer wordt hij bedroefd en verslagen, omdat hij tegen deze genade en liefde heeft gezondigd, en hoe meer hij daaronder bedroefd wordt, des te minder kan hij het in deze droefheid uithouden. Een ieder die uit Geest geboren is heeft er behoefte aan, dat God zijn ziel in het leven stelle, dat de vrucht des Geestes bij hem zij, welke is vreugde, blijdschap en verheuging. Op de rechtvaardigmaking uit geloof in Jezus van Christus volgt vrede met God, volgt een goed geweten, vreugde en blijdschap in de Heilige Geest. Maar al is het dat men de vrije rechtvaardigmaking gelooft en die voor zich begeert, ja, van dezelve verzekerd is, zo behoort er wederom geloof, wederom genade toe, om ook vrede voor het aangezicht van God te hebben; ook dat kan een mens, een zondaar, zichzelf niet geven; hij kan het uit de hemel niet nemen.

Hij moet het uit de mond Gods zelf vernemen, vernemen door het gehoor van het Woord; dat Woord moet hem weder vrolijk maken, en de zorgen en droefheid zijner ziel verzachten en geheel wegnemen, zodat er tussen de ziel en God niets meer in de weg staat.

Daarom bidt David, en geeft hij dit gebed aan de gemeente over, opdat zij in dergelijke omstandigheden ook bidde: Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. Het eerste woord beduidt zulk een vreugde, welke uit de ogen straalt wegens het goede geweten tot God; het twede zulk Bene vreugde, waarbij men van alle zorgen ontslagen, van alle strikken van de ongerechtigheid losgemaakt is; het derde is een dansen en opspringen in God, zodat men het als het ware op aarde niet langer kan uithouden, maar in de hemel van de zaligheid

zou willen inspringen. Dit is nu met recht een Godverheerlijkend gebed; want David zegt ten eerste, dat hij de verbrijzelde beenderen niet eens van zichzelf heeft, maar dat God ze hem verbrijzeld heeft;

ten tweede, dat hij zichzelf niet troosten, helen en helpen kan en ook niet wil; en ten derde wil hij de ganse hemel hebben en houdt hij het God voor, dat wegens zijn grote zonde en zijn schikkelijke ellende, zijn hart is met weinig niet tevreden te stellen is. - Dat Is de macht van de genade en van de liefde Gods, dat een arm zondaar, hoewel alle liefde en genade onwaardig, niets aan zichzelf, maar alles aan God toeschrijft; zijn volkomen machteloosheid voor God bloot legt, maar van God de liefde, de ganse vrucht des Geestes afsmeekt, om God te dienen naar Zijn welbehagen. Ik zeg dat zulk een gebed een Godverheerlijkend gebed is. Want waar God zulke vreugde en blijdschap doet horen en de beenderen verheugt door de zalving Zijner genade, daar moeten alle duivelen vlieden, en het aanklagend geweten, benevens de verdoemende wet, wijken.

Maar, hoe kan dé Heere God zo iets doen? Het zou een schoon gebed zijn, goede David, indien er behalve de zonde met Bathséba iets heiligs aan u ware. Maar uit deze zonde is het immers openbaar geworden, dat gij buitendien door en door in zonde en verdraaidheid zit, dat er geen vezel meer aan u is, om welks wil de Heere u vreugde en blijdschap zou doen horen en uw beenderen zou verheugen?

Dat weet ik wel, antwoordt David. Dat belijdt hij ook voor God, dat hij door en door vol zonde is en dat allerlei verdraaidheid in hem is. Maar de Heere God leert hem dit gebed en geeft het ook aan de gemeente, geeft het aan al Zijn uitverkorene zondaren, opdat zij het ook leren bidden en verstaan, dat de Heere juist een zondaar en niet een heilige met deze vreugde en blij d schap wil vervullen, dat hij juist zulke verbrijzelde beenderen, en niet gezonde beenderen, alzo verheugen wil. Maar waar blijft gij dan met uw zonden en met al uw verkeerdheden? Hier is het gebed: Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden. Mag echter een mens, een zondaar, die geheel in zonden is geboren, en allerwegen vol zonden is, van de heiligen God bidden dat een rechtvaardig God als het ware een deksel op het aangezicht legge, opdat Hij al die zonden, welke in een mens zijn, niet zie; mag hij bidden dat God als het ware blind zij voor zijn zonden, en dat Zijn heilige hand zich maar gedurig bezig houde met het zonderegister door te halen, hetwelk Hij naar Zijn rechtvaardigheid heeft moeten maken? Ik zou het antwoord schuldig moeten blijven, en zou ook de moed niet hebben zulks te bidden, maar David heeft door de Heilige Geest dit gebed gebeden en gaf het van de gemeente. Op grond daarvan is het antwoord: „Ja", een zondaar, die geheel vol zonden en gebreken is, mag zulks bidden; hij mag uit hoofde van zijn nood bidden, dat het in de genade zó voor hem moge toegaan als in het gewone leven: daarin is immers de liefde blind, en de moeder stoort zich niet aan de kwalen, de vuiligheid en afzichtelijkheid van het kind, maar vindt het daarbij nog mooi, en wil het wel reinigen;

ook is zij wel zeer bezorgd wegens de verdraaid heden des kinds, en zou alles graag wegnemen, als zij maar wist hoe daarmee aan te vangen. En als dit nu, in het dagelijkse leven, van de moeder, en in 't algemeen van degenen die elkander liefhebben, waar is, zoude het dan van God niet waar zijn? Dat wist de valse profeet Bileam ook zeer goed, daarom sprak hij aldus van God: “Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jacob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël. De Heere, zijn God, is met hem, en het geklank des Konings is bij hem. God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn. En zo min de wasvrouw er zich aan stoort of het linnen geheel of half vuil is, maar het vuile goed bij ondervinding kent, en het in het water werpt, er loog en zeep bij doet om alle vlekken weg te nemen, evenzo min stoort God er zich aan als Hij een zondaar wil reinigen, of hij van alle kanten en door en door bezoedeld is; Hij ziet al de vuiligheid niet aan, maar werpt de zondaar in het water Zijner genade, en heeft ook Zijn loog en zeep, om de kinderen van Levi van al hun vuiligheid te reinigen.

Een zodanig gebed te bidden werkt de Heere God in de Zijnen, naar de grootheid Zijner kracht, die Hij gelegd heeft in de opstanding van Christus, opdat de uitverkorene zondaren niet in hunnen dood en slijk bedolven blijven, en daarin omkomen; opdat zij van God afsmeken: dat hij hen niet alleen van hun zonden moge reinigen, maar dat Hij ook hun aangeboren verdorvenheid en al hun zondig doen, hun afkerigheid tegen de genade en inwendige vijandschap tegen God moge vergeten zijn, en al hun verkeerdheden niet meer gedenke, derhalve de welverdiende straf des eeuwigen doods niet over

hen late komen, en hunnen nood moge verzachten. Zulk een gebed heeft ook de belofte, en ik zou niet weten hoe de genadige en barmhartige God bij een zondaar Zijn genade en barmhartigheid zou verheerlijken en hem zou heiligen, zo niet in dien weg, dat Hij Zijn reine hand tot een geheel en al bezoedelde uitstrekt, en aldus zijn ongerechtigheid uitdelgt; want zonden weg te nemen en ongerechtigheden uit te delgen is Gods werk alleen, en zo begeeft Hij zich dan ook in het slijk en de onreinheid des zondaars in, ziet of bemerkt die niet eens, maar laat zichzelf daarvan veeleer overdekken, op dat Hij er de zondaar uitgered en hem van alle kanten gereinigd hebbe. zo doet God, en geeft de zijn te bidden dat Hij zo doen moge, anders blijft men wel in zijn onreinheid zitten. Maar wat wilde David dan? Wilde hij op zijn zonden blijven zitten? In het geheel niet. God moest op zijn zonden maar niet zien, zich ook aan al zijn verdraaidheid niet storen, om tot hem te komen, om hem te reinigen en met vreugde en blijdschap te vervullen. David belijdt dat hij niets dan zonden heeft en dat hij geheel en al verkeerd en verdraaid is, en dat, zo God zich daardoor wil laten terughouden van hem in hysop te reinigen, hem in het bloed van Christuste rechtvaardigen en in zijn Geest te heiligen, ook met vrede, vreugde en blijdschap in de Heilige Geest te vervullen, hij dan verloren is. Hij belijdt zijn gehele onwaardigheid, maar bidt dat God zich niet daaraan kere, hij bekent ook dat hij in 't geheel geen goed werk meer heeft, dat het bij hem alles zonde en verdraaidheid is, maar daarom wil hij op die zonden niet blijven zitten; hij belijdt niet zulk een genade noch smeekt die af; waarbij hij zou kunnen toegeven aan alles wat uit het hart voortkomt. Maar, daar het hem nu openbaar is geworden, dat uit zijn hart niets anders voortkomt dan allerhande kwade gedachten, allerlei echtbreuk en moord, allerlei boze streken en boze dingen, bovendien onverstand, zo bidt hij: Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.

De verlegen en bekommerde zondaar zal nu wel willen weten, wat David gemeend heeft toen hij om een rein hart bad, en om vernieuwing van een vasten of zekeren geest. Ten eerste schrijft de apostel Paulus Hebr. 1O, vs. 21, 22: „Dewijl wij hebben een groten priester over het huis Gods, zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten"; vervolgens kap. 13, vs. 9: „Het is goed, dat het hart gesterkt worde door genade, niet door spijze, door welke geen nuttigheid bekomen hebben, die daarin gewandeld hebben." Onder

„rein hart" verstond David een besneden hart, waarin de liefde Gods uitgegoten is. Pij de apostel Jacobus staat geschreven: „Naakt tot God, en Hij zal tot u naken. Reinigt de handen, gij zondaars! en zuivert de harten, gij dubbelhartigen!" en onze Heere zegt: „Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn." David bidt om zulk een hart, waarin het recht, door de wet gevorderd, vervuld zij: „Gij zult de Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven." Hij bidt om een besneden, kuis, onverdeeld hart, hetwelk de Heere zijn God aanhangt en Zijn geboden, Zijn rechten, Zijn wegen en inzettingen gekozen heeft, opdat het niet meer wankele tussen het onzichtbare en het zichtbare, tussen God en het eigen Ik, tussen God en vlees, tussen de geboden des levens en de begeerlijkheid, welke, ontvangen hebbende, zonde baart, terwijl de zonde, voleindigd zijnde, de dood baart.

David maakt zich intussen geen voorstelling van zulk een hart, zoals ik het wel eens in een boek afgebeeld zag - als een hart, dat eerst vervuld is van vele duivelen, zwijnen en allerlei wangedrochten, en dan daarna vervuld is van de zon van de genade, van welker stralen de duivelen, zwijnen en andere gedrochten uit het hart weg vlieden, totdat er eindelijk geen duivelen of zwijnen meer zijn en het hart alleen vervuld is van de gekruisigden Christus. Want hoewel ik van de een kant zulk een beeld zou kunnen goedkeuren, zo maakt men zich toch een verkeerde voorstelling van de zaak, en geraakt op schrikkelijke dwaalwegen, tot vertwijfeling of opnieuw tot wereldsgezindheid en onverschilligheid tegen het heilige gebod, wanneer later de zwijnen en duivelen, men weet zelf niet hoe, zich weer in het hart begeven hebben. Als David om een rein hart bidt, zo bidt hij om een ander hart, en toch is het hetzelfde hart, waarvan het waarheid zal blijven: „Al het gedichtsel van de gedachten des harten is te allen dage alleenlijk boos" - het is hetzelfde hart waarvan Jeremia klaagt: „Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen?" En evenwel, met dit hart begeert hij van God dat het niet meer arglistig zij, dat het de levenden God niet meer verlate, maar van nu aan Hem voor

altijd gekozen hebbe, met verzaking van al het overige; zodat hij in zijn hart wel duivelen en zwijnen zal zien, maar nochtans met dit hart en met al deszelfs innigste vezelen vasthouden zal aan eeuwige ontferming, en alzo aan het gebod des levens. Daarom bidt hij ook om vernieuwing van een vaste geest, dat is van een geest die genade vasthoudt, en op de grond van de genade zó gezonken is, dat hij zich niet meer met allen wind van de leer en opblazing des duivels, om de wille van het vlees laat bewegen en omvoeren of van dezen grond laat afslaan, maar rustig voor anker blijft liggen in het water van de genade, macht en trouw van de waarachtige en almachtige God, die hemel en aarde bezit.

David heeft een afkeer van alle halfheid; hij denkt: Het moet geheel zijn of het is niets. Hij belijdt: „In ongerechtigheid ben ik geboren, vol zonde ben ik, ja verdraaid tot in het diepste van mijn hart en bestaan, maar die God die mij van mijner moeders lijf aan heeft gekend, dien ik van mijn jeugd af gekend heb, wiens genade, ontferming, trouw en goedheid ik in duizend wegen heb ondervonden, dien kan ik niet laten varen. Hij moet mij geheel en onverdeeld hebben zoals ik ben, en dit hart, zoals het is, moet Hem geheel en onverdeeld aanhangen, eren en liefhebben, voor Hem moet al het overige wijken. Maar hoe kom ik er toe, dat dit hart Hem onverdeeld aanhange?" Hij gevoelt ten volle, dat dit alléén een werk van almachtige genade is. Moet het zijn daar, waar niets is, zo is het een werk gelijk aan dat van de schepping, toen God sprak; Daar zij! en daar werd. Daarom bidt hij: „Schep het mij, o God!" Hij zoekt het einde des gebods, hetwelk is liefde uit een rein hart; hij begeert de Heere uit een rein hart aan te roepen, Hem lief te hebben in onverderfelijkheid. En was zijn geest vroeger vast, om aan genade te houden, maar was hij door verleiding des duivels uit deze vastigheid uitgevallen, zo bidt hij nu om vernieuwing van dezen geest, opdat hij wedergekeerd zij tot zijn vastigheid, en van nu aan daarin goed bewaard blijve; opdat de zonde van de eigengerechtigheid en van de waanwijsheid tegen Gods woord hem niet op nieuw ter neerstorte.

Dat is nu wel een man naar Gods harte, die lieve broeder David, die daar bidt: „Schep mij een rein hart, o God!" - Bedenk dat van Saul geschreven staat, dat God hem een ander hart gaf, zou dit dan niet zoveel te meer van David waar zijn? Of, met welk een hart greep David, als jongeling, de leeuw en de beer aan, toen zijn schapen in gevaar waren? Met welk een hart naderde David tot de Filistijn Goliath en wierp hij deze sterke reus de gladde steen in het voorhoofd? Met welk een hart ver-schoonde hij Saul bij herhaling? En wat was dat voor een hart, van welks volheid de mond overvloeide in de plechtige woorden tot Michal, nadat hij voor de ark des Heeren gehuppeld had met alle macht: „Ik zal spelen voor het aangezicht des Heeren die mij verkoren heeft. Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo, en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden?" Of was dat geen rein hart, waarin de gedachte opkwam: „Zie, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden van de gordijnen?"

Dat is nu wel een man naar Gods harte, die lieve broeder David, die daar bidt: „Schep mij een rein hart, o God!" - Bedenk dat van Saul geschreven staat, dat God hem een ander hart gaf, zou dit dan niet zoveel te meer van David waar zijn? Of, met welk een hart greep David, als jongeling, de leeuw en de beer aan, toen zijn schapen in gevaar waren? Met welk een hart naderde David tot de Filistijn Goliath en wierp hij deze sterke reus de gladde steen in het voorhoofd? Met welk een hart ver-schoonde hij Saul bij herhaling? En wat was dat voor een hart, van welks volheid de mond overvloeide in de plechtige woorden tot Michal, nadat hij voor de ark des Heeren gehuppeld had met alle macht: „Ik zal spelen voor het aangezicht des Heeren die mij verkoren heeft. Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo, en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden?" Of was dat geen rein hart, waarin de gedachte opkwam: „Zie, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden van de gordijnen?"