• No results found

4. Discussie

In de huidige studie is onderzoek gedaan naar de cognitieve vaardigheden van kinderen met een familiair risico op dyslexie. Aan de hand van uitgebreide gedragsmetingen zijn drie onderzoeksgroepen getest: kinderen met een familiair risico met dyslexie, kinderen met een familiair risico die uiteindelijk geen dyslexie ontwikkelen en een controlegroep zonder dyslexie.

Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden, is onderzocht of er significante verschillen bestaan tussen de onderzoeksgroepen op de cognitieve taken (FD, RAN, Vocabulairekennis). Uit onderzoeken van Snowling, Gallagher en Frith (2003), McBride-Chang et al. (2011), Boets et al. (2010) en Van Bergen et al. (2012) is naar voren gekomen dat kinderen met een familiair risico op dyslexie, die uiteindelijk geen dyslexie ontwikkelen, significant slechter op lees- en spellingtaken scoren dan controlekinderen zonder dyslexie. Ook laten zij zwakkere cognitieve vaardigheden zien. Uit de resultaten van het huidige onderzoek blijkt echter dat zowel de controlegroep als de FRnondys-kinderen significant beter scoren op de onderzochte taken, vergeleken met de FRdys-kinderen. Dit geldt zowel in groep 5 als in groep 8. Deze resultaten bevestigen de diagnose van wel of geen dyslexie. Alleen wat betreft spelvaardigheid wordt er geen significant verschil gevonden tussen de scores van de risicokinderen met en zonder dyslexie. De controlegroep scoort significant beter op de OCT. In tegenstelling tot onderzoeken van Snowling (2003), McBride-Chang et al. (2011), Boets et al. (2010) en Van Bergen et al. (2012) blijkt dus dat de FRnondys-kinderen niet significant afwijken van controlekinderen zonder familiair risico. Ook wat betreft de cognitieve vaardigheden, wordt er in het huidige onderzoek geen significant verschil gevonden tussen de FR-nondyskinderen en de controlegroep. Een reden hiervoor kan zijn dat de kinderen die zijn getest in het de onderzoeken van Boets et al. (2010) en Van Bergen et al. (2012) jonger zijn dan de kinderen in het huidige onderzoek. De proefpersonen in het onderzoek van Boets et al. (2010) zaten op het moment van testen in groep 3 en groep 5. De proefpersonen in het onderzoek van Van Bergen et al. (2012) waren op het moment van testen acht jaar oud.

Vervolgens is onderzocht of er sprake is van een groei wat betreft de lees- en spellingtaken en de cognitieve vaardigheden. Uit de resultaten blijkt dat er voor elke onderzoeksgroep sprake is van significante groei op de onderzocht taken tussen groep 5 en groep 8, behalve wat betreft de FD en vocabulairekennis. Deze resultaten komen gedeeltelijk overeen met de resultaten uit het onderzoek van Boets et al. (2010). In het onderzoek van Boets et al. (2010) werd ook een significant effect van groei gevonden op de FD. Een verklaring die hiervoor kan worden gegeven is wat betreft de proefpersonen in het huidige onderzoek in groep 8, vrijwel op plafondniveau hebben gescoord. De test bestond uit 12 opgaven en achteraf blijkt

42 deze test te gemakkelijk te zijn geweest. Wat betreft vocabulairekennis moet worden opgemerkt dat er in groep 5 en groep 8 een verschillende test is gebruikt. Ook is Diataal in groep 8 door slechts 43 proefpersonen gemaakt. Hierdoor kan het zijn dan er geen significant effect van groei is gevonden. Wanneer de groei van de onderzoeksgroepen met elkaar vergelijken, kan er worden geconcludeerd dat de proefpersonen hetzelfde patroon van groei laten zien tussen groep 5 en groep 8, maar dat de groei van de FRdys-kinderen vertraagd verloopt.

De tweede onderzoeksvraag is opgesteld om de voorspellers van leesvaardigheid in groep 5 en groep 8 te onderzoeken. Uit de resultaten blijkt dat de FD en de RAN in groep 5 beide een belangrijke voorspellende waarde hebben voor de leesvaardigheid. Deze resultaten geven bewijs voor de DDH (Wolf & Bowers, 2002). In groep 8 correleert de FD echter met geen enkele taak meer, terwijl de voorspellende waarde van de RAN juist groter wordt. Aan de hand van deze resultaten kan de DDH worden verworpen. Er moet worden opgemerkt dat wanneer de correlaties van de FRdys-kinderen als aparte onderzoeksgroep worden berekend, er een marginaal significante correlatie wordt gevonden tussen de FD, OCT, EMT en Klepel. Wanneer de risicogroepen samen worden genomen, zijn deze correlaties echter niet meer significant. Deze resultaten komen overeen met onderzoeken van Torppa et al. (2006, 2010) en Boets et al. (2010). Uit eerdergenoemde onderzoeken blijkt ook dat de RAN een belangrijke voorspeller is voor de leesvaardigheid. Uit de onderzoeken van Torppa et al. (2006, 2010) is naar voren gekomen dat de mate van letterkennis als belangrijke voorspeller kan worden gezien. In het huidige onderzoek is deze vaardigheid niet getest, dus in de toekomst zou meer onderzoek moeten worden gedaan om conclusies hierover te kunnen trekken. De resultaten van het huidige onderzoek zijn in tegenspraak met het onderzoek van Pennington et al. (2001). Uit het onderzoek van Pennington et al. (2001) is naar voren gekomen dat de voorspellende waarde van de FD toeneemt, naarmate kinderen meer leesonderwijs hebben gehad. De proefpersonen uit dat onderzoek waren echter ingedeeld op basis van hun IQ, in plaats van hun leeftijd. Wel voldeden de proefpersonen aan de criteria van de diagnose dyslexie, maar deze indeling zou mogelijk de uitkomsten kunnen hebben beïnvloed.

Er is vervolgens een Regressie-analyse uitgevoerd om aan te tonen welke cognitieve vaardigheid het beste de variatie op de leesvaardigheden verklaart. Ook is de status van risico/geen risico op dyslexie als factor meegenomen. Uit de resultaten blijkt dat de risicofactor in groep 5 nog een significante bijdrage levert bovenop de FD en de RAN, maar in groep 8 niet meer. De RAN en de PD verklaren in groep 5 samen afhankelijke variatie op de leestaken, maar in groep 8 verandert het beeld. De FD verklaart geen significante bijdrage meer op de EMT, maar nog wel op de Klepel en de OCT. Er moet worden opgemerkt dat de percentages van de variatie van de RAN een stuk hoger liggen dan die van de PD. Deze resultaten komen overeen met

43 onderzoeken van Torgesen et al. (1997) en Wagner et al. (1997), waarin ook naar voren is gekomen dat de voorspellende waarde van de RAN toeneemt. Er kan worden geconcludeerd dat in een vroeg stadium van het leren lezen, de RAN en de FD samen als belangrijke voorspellers van de leesvaardigheid lijken te zijn. In groep 8 lijkt de RAN echter een groter deel van de variatie te verklaren.

Het huidige onderzoek kent een aantal beperkingen. Ten eerste is het aantal proefpersonen in de risicogroepen erg laag. Als reden hiervoor kan worden gegeven dat nog niet alle kinderen opnieuw zijn getest in groep 8. Ook was er een aantal kinderen dat nog in groep 7 zat. Een andere beperking is dat Diataal niet door alle kinderen is gemaakt. In de toekomst zal er nog data bij komen, dat mee kan worden genomen in vervolgonderzoek. Ook zijn er wat betreft de FD en de vocabulairekennis verschillende testen gebruikt in groep 5 en groep 8. Hiertegenover staat dat de huidige studie longitudinaal van aard is, waardoor de proefpersonen al vanaf hun geboorte worden onderzocht. Ook moesten de proefpersonen drie maal (in groep 4, 5 en 8 van de basisschool) aan de criteria van dyslexie voldoen om de diagnose te krijgen.

Er is in de huidige studie geen verschil gevonden tussen de controlegroep zonder dyslexie en de FRnondys-kinderen, in tegenstelling tot andere onderzoeken waarin dezelfde onderzoeksgroepen zijn getest (Van Bergen et al., 2011). In het onderzoek van Van Bergen et al. (2011) is in groep 5 wel een significant verschil gevonden tussen de controlegroep en de FRnondys-kinderen. Als reden hiervoor kan worden gegeven dat in de huidige studie de omvang van de onderzoeksgroepen van elkaar verschilt (C: N=35; FRnondys: N=10). Ook moet worden opgemerkt dat de proefpersonen die in het huidige onderzoek werden meegenomen, in zowel groep 5 als groep 8 zijn getest. Een mogelijke reden die kan worden gegeven voor het feit dat er in het huidige onderzoek in groep 8 geen significant verschil is gevonden tussen de controlegroep en de FRnondys-kinderen, is dat de kinderen op het moment van testen in groep 8 meer leesonderwijs hebben gevolgd. Uit de Repeated Measures-analyse blijkt dat FRnondys-kinderen eenzelfde leespatroon lijken te volgen als controleFRnondys-kinderen zonder dyslexie, terwijl FRdys-kinderen achterblijven vergeleken met de andere twee onderzoeksgroepen, en een significant mindere vooruitgang tussen groep 5 en groep 8 laten zien wat betreft hun lees- en spellingvaardigheid.

Er kan worden geconcludeerd dat FRdys-kinderen in groep 5 en groep 8 op de lees- en spellingtaken en de RAN significant slechter scoren dan de controlekinderen en de FRnondys-kinderen. Wat betreft de FD wordt er tussen de onderzoeksgroepen geen significant verschil gevonden wat betreft de accuratesse op de FD, maar de FRdys-kinderen laten wel een significant langere reactietijd zien op deze taak. Tevens kan er worden geconcludeerd dat de voorspellende waarde van de FD op de leesvaardigheid tussen groep 5 en groep 8 afneemt, terwijl de

44 voorspellende waarde van de RAN belangrijker lijkt te worden. Deze resultaten suggereren dat de rol van de RAN op de leesvaardigheid belangrijker is dan de rol van het fonologisch bewustzijn. De RAN kan hierdoor als beschermde factor wat betreft de lees- en spellingvaardigheid worden gezien.

Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op bijvoorbeeld de visuele vaardigheden van kinderen met een familiair risico op dyslexie. Een ander aspect van de taalontwikkeling die nader onderzocht zou kunnen worden, is de mate van letterkennis. Ten slotte kan er een vergelijking worden gemaakt tussen FRdys-kinderen en controlekinderen zonder familiair risico die uiteindelijk wel dyslexie ontwikkelen. In het huidige onderzoek bleken er zeven kinderen te zijn die in een zogenaamde NonFRdys groep vallen. Een ander aspect, naast intensieve gedragsmetingen, waar het DDP onderzoek naar doet, is de neurobiologische afwijking bij personen met dyslexie. Hierbij kan er een goede vergelijking worden gemaakt tussen kinderen met en zonder een familiair risico op dyslexie. Deze vorm van onderzoek kan antwoord geven op de vraag of er bij personen met dyslexie sprake is van normalisatie of compensatie bij kinderen

45

GERELATEERDE DOCUMENTEN