• No results found

Aan de hand van de vier thema’s die werden geëxtraheerd uit de kwalitatieve analyse worden in dit hoofdstuk verscheidene bedenkingen en opvallendheden aangehaald. Hiermee pogen we uiteindelijk een antwoord te bieden op de probleem- en vraagstelling.

5.1. Een verhaal van plichten (en rechten)

Het GPMI wordt door het OCMW van Gent gebruikt als een opvolgingsinstrument. Met als uitvalbasis enerzijds de wensen en vaardigheden van de cliënt en anderzijds de verwachtingen en mogelijkheden vanuit het OCMW wordt een document opgemaakt dat streeft naar de re-integratie en uiteindelijke financiële onafhankelijkheid van die cliënt (Karel De Grote Hogeschool et al., 2015). Concreet bestaat het GPMI uit (1) afspraken voor de cliënt inzake het doorlopen van een traject gericht op vorming, opleiding of taal én (2) afspraken voor het OCMW gericht op het bieden van ondersteuning aan de cliënt. Beiden dienen ze zich in te zetten om doorheen het hulpverleningstraject deze afspraken na te komen. Indien dit de cliënt niet lukt, kan het OCMW disciplineren en/of sanctioneren (Driessens & Geldof, 2009). Dit alles kadert binnen de contractualiseringstendens die leeft binnen sociaalwerkpraktijken (Geldof, 2013).

Uit onderzoek blijkt dat cliënten zich sterk bewust zijn van de ‘voor wat, hoort wat’-aanpak die hieruit voortvloeit. Het GPMI wordt door hen gelijkgesteld met een contract dat financiële hulp garandeert in ruil voor integratie-inspanningen. Het sanctionerende element wordt daarnaast naar voor geschoven als hoofdkenmerk. Geen van de respondenten ervaarden weerstand bij het tekenen van het GPMI daar het achterliggende activeringsdiscours door allen werd aanvaard: een cliënt dient actief te zijn en te re-integreren in de samenleving. Dit laatste echter met de belangrijke voetnoot dat de afspraken vanuit het OCMW van Gent op maat van de cliënt moeten worden opgemaakt.

Wat het onderzoek wel duidelijk aantoont is dat het GPMI volgens cliënten een zeer eenzijdige verbintenis is. Dit terwijl het GPMI ook verwachtingen stelt naar het OCMW toe. Bijgevolg kunnen we in vraag stellen of het wel eerlijk is om te spreken van een ‘contract’ wanneer er zo ongebonden wordt omgesprongen met de rechten en een gigantische focus ligt op de plichten.

5.2. Dialoogvorming

De managerialistische benadering in het sociaal werk gelooft dat kwaliteitsvol sociaal werk gelijk staat met een sociaal werk dat voorspelbaar is. Dit wordt veelal geconcretiseerd in

procedures, protocollen en registraties (Roose & Roets, 2011). Ook het GPMI poogt om het hulpverleningstraject te herleiden naar iets wat beheersbaar is: concrete afspraken zorgen ervoor dat de cliënt in een bepaalde richting wordt geduwd en moeilijk(er) kan afwijken van het vooropgestelde pad. Daarnaast is het GPMI een instrument dat hulpverlening meetbaar maakt. Het registreert het aantal mensen in hulpverlening, hoe deze hulpverlening verloopt en het uiteindelijk eindresultaat.

Maar cliënten, en hun leefwereld, zijn complex en onvoorspelbaar. Het vervatten van noden, wensen en vaardigheden van cliënten in één document is bijgevolg geen sinecure en blijft telkens voor verandering vatbaar. Onderzoek wijst dan ook uit dat respondenten meer gewicht geven aan dialoog over hun activeringstraject dan aan het GPMI zelf. De gesprekken geven inhoud en betekenis aan het document én geven de maatschappelijk werker een perspectief op het leven van de cliënt. Deze confrontatie van perspectieven is volgens Liégeois (2009) nodig om een beter beeld te krijgen op de werkelijkheid en, in deze situatie, hulpvraag. Door blijvend met cliënt in discussie te gaan, te reflecteren en te interpreteren wordt zorg op maat gecreëert binnen de algemene regels en afspraken die worden opgelegd door het GPMI.

Als we kijken naar bovenstaande resultaten, kunnen we stellen dat het GPMI op heden voornamelijk een opvolgingsinstrument is over cliënt voor de maatschappelijk werker. Hierbij rijst de vraag of binnen het idee van ‘een GPMI voor iedereen’ geen kans ligt om het document te hervormen naar een werkinstrument waar zowel cliënt als maatschappelijk werker baat bij hebben.

Verder legt een focus op dialoog de achillespees van een ‘traject op maat’ bloot. Indien er altijd ruimte is voor discussie en aanpassing, wat is voor een maatschappelijk werker dan hét grensoverschrijdende gedrag? wanneer wordt er gesanctioneerd? Én wordt het verschil tussen een goed of slecht activeringstraject dan niet volledig arbitrair?

5.3. Intrinsieke motivatie

Het slagen van een hulpverleningstraject ligt door de verschuiving van een passieve - naar een actieve welvaartsstaat niet langer enkel in de handen van de hulpverlener maar ook in dat van de cliënt (Driessens & Geldof, 2009). Cliënten krijgen steeds meer verantwoordelijkheid om bepaalde doelstellingen te bereiken en worden gezien als aansprakelijk voor het vinden van oplossingen (Goodin, 1998). De overheid zet hierdoor steeds meer in op het responsabiliseren van de cliënt (Kampen, 2014).

Uit het onderzoek blijkt dat intrinsieke motivatie de grootste drijfveer is van cliënten om een hulpverleningstraject tot een goed einde te brengen. De respondenten verklaren dat zij reeds voorafgaand aan de ondertekening van het GPMI een idee hadden over hun toekomst en wat ze wilden bereiken. Wanneer we dus cliënten wensen te ‘responsabiliseren’, lijkt het een goed idee om te werken rond - en met deze motivatie. Indien de maatschappelijk werker samen met de cliënt op zoek gaat naar diens talenten en capaciteiten, kan een traject gecreëerd worden dat resoneert met de cliënt en waar hij zijn eigen verantwoordelijkheden in erkent. Dit toont ook het belang van empowerment in de hulpverlening.

Het onderzoek wijst echter uit dat bovenstaande niet altijd een evidentie is. Bij sommige respondenten is er een discrepantie tussen de stappen die zij moéten nemen en wat zij wíllen bereiken. Opmerkelijk zijn dit de respondenten met vakexpertise en werkervaring. Dit brengt ons bij een volgende vraag: Komt het OCMW van Gent genoeg tegemoet aan de verwachtingen van hoogopgeleiden en/of mensen met vakkennis, of verder, aan zij die vroeger géén GPMI nodig hadden omdat zij sterk genoeg werden geacht om zelf een tewerkstelling te vinden? Zo niet, ontmaskert dit het GPMI als een instrument dat aanbodgericht te werk gaat in plaats van vraaggericht?

5.4. Vertrouwen

Op zichzelf beschouwd is het opmaken van een contract iets wat gebeurt tussen ongelijke partijen (Driessens & Geldof, 2009). Ook met het GPMI bevinden cliënten zich in de meest kwetsbare positie. Ze moeten de afspraken nakomen en dan pas zal het OCMW de nodige ondersteuning bieden. Een belangrijke bevinding in het onderzoek is dat cliënten hun bewust zijn van het verschil in macht én dat zij hier geen misbruik in ervaren. De belangrijkste reden hiervoor is de vertrouwensrelatie met de maatschappelijk assistent.

Een vertrouwensrelatie staat hierbij echter niet gelijk met een ‘blind vertrouwen’ in de maatschappelijk assistent. De respondenten weten dat hun maatschappelijk werker fouten kan maken én dat hun hulpverleningstraject deels afhankelijk is van diens expertise, werkveldervaring en aanpak. Waar de discretionaire ruimte van een sociaal werker bevorderlijk is voor diens handelingsruimte, is het niet geheel onterecht dat een cliënt zich vragen stelt bij de grote verscheidenheid in aanpak tussen verschillende maatschappelijk assistenten. De sociaal werker is een gatekeeper die bepaalt wie toegang krijgt tot de publieke middelen. Daarnaast kan de assistent zelf kiezen hoe hij omgaat met de bestaande protocollen en regels indien hij gebruik maakt van zijn discretionaire ruimte (Maeseele, De Droogh, &

Vettenburg, 2008).

Wat waarborgt dat een cliënt alle hulp krijgt die hij nodig heeft wanneer dit onderhevig is aan de maatschappelijk assistent en diens visie op hulpverlening?

5.5. Beperkingen en aanbevelingen

Een eerste beperking ligt in het feit dat de deelname aan het interview geheel vrijwillig was.

We kunnen veronderstellen dat mensen die een negatieve ervaring hebben met het OCMW van Gent en/of het GPMI minder snel geneigd zijn om deel te nemen aan de bevraging. Deze beperking verklaart de eerder positieve noot doorheen de transcripties. Omwille van de kleinschaligheid van dit onderzoek lijkt het verder beter om te spreken over de beleving van het GPMI onder de tien respondenten en bijgevolg te erkennen dat dit onderzoek niet de beleving van alle cliënten in het OCMW van Gent omvat. Zodus is het onderzoek een springplank naar verder onderzoek.

Voor verder onderzoek lijkt het belangrijk om een grotere steekproef te hanteren om zo meer diversiteit te verkrijgen onder de doelgroep. Ook lijkt een studie over hoe de maatschappelijk werker zijn discretionaire ruimte invult bij cliënten met een GPMI een interessante onderzoeksvraag. Twee van de aangehaalde discussiepunten (dialoogvorming en vertrouwen) stellen hier namelijk vraagtekens bij. Verder kan het interessant zijn om een onderzoek te doen naar hoe het GPMI een werkinstrument kan worden dat zowel bruikbaar is als meet- en opvolgingsinstrument voor de maatschappelijk werker én bruikbaar als instrument dat dialoog en zorg-op-maat waarborgt voor cliënt.