• No results found

DE IMPLEMENTATIE VAN HET GPMI VOOR IEDEREEN BINNEN OCMW GENT: EEN CLIËNTENPERSECTIEF.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "DE IMPLEMENTATIE VAN HET GPMI VOOR IEDEREEN BINNEN OCMW GENT: EEN CLIËNTENPERSECTIEF."

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE IMPLEMENTATIE VAN HET ‘GPMI VOOR IEDEREEN’ BINNEN OCMW GENT: EEN CLIËNTENPERSECTIEF.

EEN VERKENNEND ONDERZOEK NAAR DE BELEVING VAN HET GPMI DOOR CLIËNTEN IN HET OCMW VAN GENT - CASUS WELZIJNSBUREAU SINT-AMANDSBERG.

Julie Van Speybroeck

Studentennummer: 01306542 Promotor: Prof. dr. Rudi Roose Begeleider: Johan Vandenbussche

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting sociaal werk Academiejaar: 2016 - 2017

(2)
(3)

Abstract

DE IMPLEMENTATIE VAN HET ‘GPMI VOOR IEDEREEN’ BINNEN OCMW GENT: EEN CLIËNTENPERSECTIEF.

Julie Van Speybroeck Academiejaar 2016-2017 Promotor: Prof. Rudi Roose

Begeleider: Johan Vandenbussche

Afstudeerrichting: Master of Science in het Sociaal Werk

Inleiding: Het hulpverleningslandschap is sinds zijn begin onderhevig geweest aan maatschappelijke veranderingen. De komst van de actieve welvaartsstaat laat dan ook een grote afdruk na op sociaalwerkpraktijken. Met de komst van het ‘recht op maatschappelijke integratie’ in 2002 verschoof het doel van het OCMW van een louter financieel objectief naar re-integratie van de samenleving. Eén van de instrumenten om dit te bereiken is het Geïndividualiseerd Project voor Maatschappelijke Integratie. Dit is een document die verwachtingen en plichten stelt naar de cliënt (bevorderlijk voor de maatschappelijke participatie) alsook naar het OCMW. Sinds november 2016 is dit GPMI verplicht voor iedere leefloongerechtigde. Doel: Een verplicht GPMI voor iedereen betekent dat de doelgroep breder en meer divers wordt. Binnen dit onderzoek wensen we te polsen naar de gebruikersperceptie door de nieuwe doelgroep. We gebruiken hiervoor volgende onderzoeksvraag: ‘Hoe wordt het GPMI beleefd door de cliënt uit OCMW Gent (casus Sint- Amandsberg)?’ Methode: Gezien we onderzoek doen naar de beleving van cliënten werd geopteerd om te doen aan kwalitatief onderzoek. Er werden tien cliënten bevraagd aan de hand van semigestructureerd interviews. De resultaten van de interviews werden geanalyseerd met behulp van de thematische analyse. Resultaten: Er werden uit de analyse vier thema’s geëxtraheerd: (1) het idee over het GPMI; (2) het zeggenschap van cliënt; (3) De verschillende vormen van het GPMI en (4) de relatie met de maatschappelijk assistent.

Conclusie: Concluderend kunnen we stellen dat cliënten zich kunnen vinden in de ‘voor wat, hoort wat’-aanpak zoals opgelegd door het GPMI mits voldaan wordt aan enkele grondregels.

In de toekomst wordt het voornamelijk belangrijk om er voor te zorgen dat de verplichting van het GPMI geen beperking betekent voor de intrinsieke motivatie van cliënt.

(4)
(5)

Woord vooraf

Het schrijven van een woord vooraf doe je pas wanneer al het overige reeds geschreven is.

Momenteel blik ik terug op een periode van vallen en opstaan. Een periode van stilstaan, reflecteren en leren. Een periode die een heel pak lastiger was geweest zonder de steun van anderen. Hierbij een kort dankwoordje.

Bedankt aan Rudi Roose en Johan Vandenbussche om samen met mij op zoek te gaan naar een boeiend onderwerp en mij hierin te sturen. Bedankt aan de leidinggevenden en maatschappelijk werkers in welzijnsbureau Sint-Amansberg. Fijn om te weten dat jullie mij de ruimte wouden geven én tijd wouden maken voor mijn onderzoek. Bedankt aan mijn vrienden en mijn vriend voor de opbeurende gesprekken en ontspanning. En de grootste dank aan mijn ouders en zus. Zonder jullie steun en motiverende gesprekken had ik de moed niet gehad om dit werk te voltooien.

(6)
(7)

Inhoud

Woord vooraf ...

1. Inleiding ... 1

2. Literatuurstudie ... 3

2.1. De actieve welvaartsstaat ... 3

2.1.1. De welvaartsstaat ... 3

2.1.2. De legitimatie van de welvaartsstaat ... 4

2.1.3. De actieve welvaartsstaat... 5

2.1.4. Hulpverlening in een nieuw jasje ... 6

2.1.5. De rol van de hulpverlener ... 7

1.2. Het recht op maatschappelijke integratie ...10

1.2.1. Algemeen ...10

1.2.2. Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn ...10

1.2.3. De RMI-wet ...11

1.2.4. Het GPMI vandaag ...12

2. Probleemstelling en onderzoeksvraag ...14

3. Methodologie ...16

3.1. Setting en onderzoeksgroep ...16

3.2. Onderzoeksprocedure ...18

3.3. Meetinstrument ...19

3.4. Data-analyse ...20

4. Onderzoeksresultaten ...21

4.1. De beeldvorming over het GPMI ...21

4.2. De vormgeving aan het GPMI ...23

4.2.1. Inspraak bij de opmaak ...23

4.2.2. Inspraak tijdens het hulpverleningstraject ...24

4.3. De verschillende vormen van het GPMI ...25

4.3.1. De doelstellingen vanuit het OCMW ...25

4.3.2. De motivatie van de cliënt ...26

4.3.3. … En de discrepantie tussen beiden ...27

4.4. De relatie met de maatschappelijk assistent ...28

4.4.1. Tussen vertrouwen en controleren ...28

4.4.2. De flexibele maatschappelijk assistent ...29

5. Discussie ...31

5.1. Een verhaal van plichten (en rechten) ...31

5.2. Dialoogvorming ...31

(8)

5.3. Intrinsieke motivatie ...32

5.4. Vertrouwen ...33

5.5. Beperkingen en aanbevelingen ...34

6. Besluit ...35

Bibliografie ...37

Bijlagen ...41

Bijlage 1: Vragenlijst ...41

Bijlage 2: Informed Consent ...42

(9)

1. Inleiding

De definiëring van het sociaal werk is sinds het begin afhankelijk van de maatschappelijke ontwikkelingen. De kerntaken, wat deze taken inhouden en hoe we ze uitvoeren, is een spiegel van wat leeft in onze samenleving (Holstvoogd, 2008). Wanneer we kijken naar het huidige hulpverleningslandschap sluipt de managerialistische tendens meer en meer binnen in onze sociaalwerkpraktijken. De hulpverleners ervaren meer sturing in hun werk door specifieke procedures, protocollen en registraties. De hulpvragers worden op hun beurt geconfronteerd met torenhoge verwachtingen en inspanningsverbintenissen.

Ook het OCMW sluit, met het activeringsbeleid op de achtergrond, inspanningsverbintenissen met zijn cliënten af. Dit onder de naam ‘Geïndividualiseerd Project voor Maatschappelijke Integratie1’. Hoe cliënten hier tegenover staan werd in het verleden al enkele malen onderzocht (Karel De Grote hogeschool et al., 2015; Vandevivere, 2016; Depauwe, Franssen, Méhauden

& Driessens, 2016; Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, 2004). De resultaten lopen veelal gelijk. De cliënten gaan akkoord met de ‘voor wat, hoort wat’-aanpak die gehanteerd wordt in het OCMW indien er sprake is van maatzorg.

Daarnaast wordt het belang van een transparant GPMI en vertrouwen in de maatschappelijk assistent naar voren geschoven als basisvoorwaarden voor een goed hulpverleningstraject.

Maar waar dit GPMI voorheen facultatief was, is dit sinds november 2016 verplicht voor iedere leefloongerechtigde cliënt. Dit betekent dat er een significante groei is van de doelgroep én een wijzigende diversiteit is binnen die doelgroep. Dit onderzoek zal de beleving van de nieuwe doelgroep belichten door dieper in te gaan op het idee over -, de opmaak van – en de doelstellingen opgelegd door het GPMI. Ook de hulpverleningsrelatie met de maatschappelijk werker komt aan bod. De onderzoeksgroep bestaat uit cliënten die op heden een actief hulpverleningstraject hebben binnen OCMW Gent, welzijnsbureau Sint-Amandsberg. Gezien de focus ligt op de beleving van de cliënten, werd gekozen voor een kwalitatieve meetmethode.

De afgenomen interviews werden verwerkt aan de hand van de thematische analyse.

Deze masterproef bestaat uit zes delen: de literatuurstudie, de onderzoeksvraag, de methodologie, de onderzoeksresultaten, enkele discussiepunten en het besluit. In de literatuurstudie zetten we de ontwikkelingen naar het huidige hulpverleningslandschap uiteen en wordt, in het tweede deel, de link gelegd naar de werking en het hulpverleningsaanbod van het OCMW. Hieruit volgt de probleemstelling en uiteindelijke onderzoeksvraag. In de

1 Ik gebruik verder de afkorting GPMI

(10)

methodologie wordt de werkwijze omschreven die leidt tot de onderzoeksresultaten. De discussiepunten leggen vervolgens de link tussen de literatuurstudie en de onderzoeksresultaten. Er wordt ook een kritische blik op geworpen. We sluiten deze masterproef af met een algemeen besluit.

(11)

2. Literatuurstudie

2.1. De actieve welvaartsstaat

2.1.1. De welvaartsstaat

De verwerping van het sociale klassensysteem, de komst van de democratie en de industrialisering van de maatschappij legden het concept gelijkheid – of het gebrek eraan - bloot als maatschappelijk probleem (Roosma, Gelissen, & van Oorschot, 2013). De komst van de welvaartsstaat betekende het antwoord op het sociale vraagstuk van die tijd rond distributieve rechtvaardigheid: “Hoe moet een samenleving of groep zijn schaarse bezittingen toewijzen aan zij die behoeftig zijn?” (Roemer, 1996). Het doel van de welvaartsstaat is tweeledig: (1) sociale gerechtigheid stimuleren om zo de maatschappelijke ongelijkheid te reduceren en (2) de burger te beschermen tegen de vrije markt aan de hand van een sociaal zekerheidsstelsel. De welvaartsstaat fungeert met andere woorden als herverdeler van inkomen, risico’s en diensten (Roosma, Gelissen, & van Oorschot, 2013).

Esping-Andersen (1990) stelt in zijn werk ‘The three worlds of Welfare Capitalisme’ drie types welvaartsstaten voor. Hij onderstreept hierbij telkens de eigenheid en bijzonderheid van een staat zij dit het resultaat is van historische evoluties en (sociaal-)politieke ontwikkelingen. Doch kenmerkt hij ook twee essentiële basiscomponenten (of indicatoren) die aanwezig zijn binnen iedere welvaartsstaat en die de vormgeving ervan beïnvloeden (Andries, 1997):

(1) De mate waarbinnen de-commodificatie wordt gerealiseerd; Voorheen waren burgers onderhevig aan de vrije markt. Decommodificatie betekent de omwenteling hiervan. Er ontstaan arbeidersbewegingen, sociale voorzieningen en een sociale wetgeving. Burgers kunnen voorzien in hun levensonderhoud zonder zich daarvoor op de arbeidsmarkt te moeten begeven.

(2) De mate waarin en waarop aan sociale stratificatie wordt vormgegeven; Sociale stratificatie kunnen we definiëren als een sociale gelaagdheid die verbonden is met collectieve belangen, belangenverdediging én ongelijkheden. De manier waarop een bepaalde sociale politiek de solidariteit bevordert danwel beperkt is karakteriserend voor een welvaartsstaat (Arts &

Gelissen, 2015).

Verder speelt ook de samenwerking tussen markt, overheid en gezin een essentiële rol op deze dimensies: het samenspel en de wisselwerking tussen de drie grote maatschappelijke instituties heeft een invloed op de invulling en het variëren van sociale rechten en stratificatie (Andries, 1997).

(12)

De typologie van Esping-Andersen (1990) onderscheidt vervolgens drie soorten welvaartsstaten. Het eerste model is dat van de liberale welvaartsstaat. Deze heeft een lage decommodificatiescore en stelt individualisme centraal. De staat biedt een vorm van bescherming maar deze is enkel voor de meest behoeftigen en de toegang hiertoe wordt bewaakt door middel van strikte criteria. De overheid biedt weinig inkomstherverdeling en sociale rechten zijn gering. Het tweede model is de welvaartsstaat met de hoogste decommodificatiescore: de sociaal-democratische welvaartsstaat. De kracht van deze staat zit in genereuze en sterk herverdelende voorzieningen én uitkeringen die worden gefundeerd en gefinancieerd door burgers die een job beoefenen. Concreet worden burgers beschermt tegen de grillen van de arbeidsmarkt maar wordt een volledige bevreemding van die arbeidsmarkt voorkomen door het recht op bescherming te koppelen aan plichten. Het stimuleren van burgers om deel te nemen aan het arbeidsproces wordt een additionele focus gezien zonder werknemers het systeem geen stand kan houden. Het derde en (initieel) laatste model, met een gemiddelde decommodificatiescore, is de conservatief-corporatistische welvaartsstaat. Binnen dit model zijn de voorzieningen en uitkeringen onderhevig aan eerder verdiende inkomsten van de burger en ook zijn of haar gezinsstatus. De focus op re-integratie in de arbeidsmarkt is zwak tot weinig ontwikkelt. Als hoeksteen heeft het systeem het subsidiariteitsbeginsel: de staat intervenieert pas wanneer de mogelijkheden en bronnen van het gezin zijn uitgeput (Arts & Gelissen, 2015).

De theorie van Esping-Andersen werd na publicatie veel geciteerd en bediscussieert waardoor het niet gespaard bleef van kritiek. De vier voornaamste kritieken zijn dat Esping-Andersen (1) geen oog had voor de mediterrane welvaartsstaten; (2) de Australische en Nieuw-Zeelandse welvaartsstaten onterecht heeft getypeerd als het liberale type; (3) de gender-dimensie onderschat en (4) hij misvattingen heeft rond de Oost-Aziatische staten. Deze kritieken bleven niet ongehoord en Esping-Andersen breidde even later zijn typologie uit2. Tot op heden blijft zijn werk van enorme invloed en toont het op welke verschillende manieren sociale politiek kan gevoerd worden (Arts & Gelissen, 2015).

2.1.2. De legitimatie van de welvaartsstaat

Sinds de opkomst van de welvaartsstaat maken onderzoekers zich zorgen over de toekomst ervan (Peters et al., 1978; Inglehart, 1990; Crozier et al., 1975). Een crisis ten gevolge van een verlies in legitimatie leek niet te voorkomen en boezemde angst in. Echter, waar men verwachtte dat met de tijd de burger zijn vertrouwen in sociale zekerheid en –bijstand exponentieel ging afnemen, geven internationale studies aan dat de publieke steun voor de

2 Dit wordt binnen dit werk niet verder uitgewerkt gezien niet relevant voor deze meesterproef.

(13)

welvaartsstaat onveranderlijk hoog is gebleven. En hoewel er periodes waren van onzekerheid en confrontaties met kritische vraagstukken, spreken we op geen enkel moment van een collectieve backlash in vertrouwen of verzet (Van Oorschot, 2000).

De welvaartsstaat houdt zichzelf in stand zolang hij door de burger wordt gezien als een belichaming van wat (sociaal-)rechtvaardig en juist is. Het creëert op deze manier ook een permanente achterban. Rohtstein (1998) schrijft in zijn boek ‘Just institutions matter’ over het behoud van legitimiteit en hij beschrijft vervolgens drie voorwaarden die de instandhouding waarborgen. Een eerste voorwaarde is dat de burger dient te geloven in de inhoud van het beleid en de doelen die door de politieke organen worden vooropgesteld. Op deze manier wordt ‘wat de staat doet’ gejustificeerd én vertrouwt de burger de gemaakte beleidskeuzes.

Een tweede conditie is dat de uitvoering van distributieve rechtvaardigheid dient op te wegen tegen de lasten die hierdoor op de rug van de (werkende) burger terecht komen. De derde, en tevens laatste, voorwaarde is dat de burger gelooft in de effectiviteit en efficiëntie van de door de staat geïmplementeerde programma’s. Dat de programma’s zodanig worden gecreëerd dat misbruik onmogelijk wordt, wordt gezien als de grootste meerwaarde (Roosma, Gelissen, &

van Oorschot, 2013).

Betekent dit nu dat er geen kritiek meer is op de welvaartsstaat? Niet helemaal. Hoewel empirisch onderzoek stelt dat er vertrouwen is, heeft menig man op straat een enigszins meer pessimistisch beeld over de welvaartsstaat. Het onderzoek van Roosma, Van Oorschot en Gelissen (2016) ziet de perceptie van de burger over het over- en ondergebruik van overheidsmiddelen als mogelijke oorzaak. Ondergebruik of ‘underuse’ stelt zich wanneer mensen die gerechtigd zijn, geen gebruik maken van de middelen. Overgebruik of ‘overuse’

manifesteert zich wanneer mensen die niét gerechtigd zijn toch gebruik maken van de aangeboden middelen. Dit is veelal intentioneel en wordt gelijkgesteld met fraude. Dit laatste wordt door onze maatschappij gezien als niet-rechtvaardig en bijgevolg als een zwarte vlek op het beleidssysteem. Dit leidt tot de nodige frustratie en occasionele twijfels over de juistheid en efficiëntie van de welvaartsstaat.

2.1.3. De actieve welvaartsstaat

In de jaren 90 werd de traditionele welvaartsstaat geconfronteerd met nieuwe feiten: de vergrijzing, de individualisering, de vervrouwelijking van de arbeidsmarkt en de overgang naar een postindustriële maatschappij. Samen met iedere ontwikkeling ontvouwden zich nieuwe sociale kwesties waarvoor het instrumentarium van de traditionele welvaartsstaat tekort schoot. Het zijn niet langer alleen zieken, ouderen of zij met een plots verlies van inkomen die maatschappelijke uitsluiting ervaren, ook lager geschoolde mensen lopen een significant

(14)

hoger risico. Een voorspelbaar sociaal risico dus, waar weinig tot niet op ingespeeld werd (Vandenbroucke, 2000). De traditionele welvaartsstaat symboliseerde steeds meer een passieve welvaartsstaat waarbij men enkel gebruik kon maken van het vangnet wanneer er zich reeds een sociaal probleem voordeed (Nicaise, 2001).

Ook de verhoging van de uitkeringsafhankelijkheid creëerde vragen rond de uitwerking van de traditionele welvaartsstaat. Uitkeringsafhankelijkheid is de verhouding tussen (1) het aantal mensen dat bijdraagt aan de sociale zekerheid door middel van tewerkstelling en (2) het aantal mensen dat een sociale uitkering krijgt. De uitkeringsafhankelijkheid wordt bepaald door economische afhankelijkheid (de verhouding tussen het aantal mensen dat werkt en het aantal mensen dat niet werkt) wat op zijn beurt wordt beïnvloed door maatschappelijke trends zoals vergrijzing. Concreet was in 1970 de uitkeringsafhankelijkheid vier op tien: tegenover tien mensen die tewerkgesteld zijn, staan vier mensen die een uitkering ontvangen. In 1990 stond dit cijfer op negen op tien (Vandenbroucke, 2013).

In de tweede helft van de jaren 90 werd alsmaar duidelijker dat de traditionele welvaartsstaat weinig financiële en sociale perspectieven bood en dat het tijd was voor een hervorming. Het was hierbij niet de bedoeling om de oude ambitie van de welvaartsstaat op te geven, wél om deze te heroriënteren. De term ‘activering’ komt hierbij centraal te staan en draagt twee betekenissen (Vandenbroucke, 2013). Een eerste invulling van de term activering legt de focus op proactief werken. De actieve welvaartsstaat wil sociale problemen preventief aanpakken en niet langer ‘genezen’. Dat bijvoorbeeld door middel van investeringen in onderwijs, het begeleiden van mensen naar de arbeidsmarkt en het faciliteren van de combinatie tussen gezin en arbeid (Cantillon & et al., 2014). De tweede invulling legt de focus op de individuen die gebruik maken van het sociale zekerheidssysteem. Zij moeten aangemoedigd worden om actief te zijn en te re-integreren in onze samenleving (Nicaise, 2001). Het ontvangen van een uitkering mag niet langer gelijk staan aan een stopzetting van (sociale) activiteiten.

2.1.4. Hulpverlening in een nieuw jasje

De beweging van een passieve naar een actieve welvaartsstaat betekende naast een vernieuwde doelstelling, ook een vernieuwde focus. Het kondigt een periode aan waarbinnen er steeds meer nadruk wordt gelegd op de rechten (ontvangen van een uitkering) en plichten (individuele activering) van de burger (Driessens & Geldof, 2009). Het oogmerk om iedereen gelijke kansen te geven en een leven te laten leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid wordt hierbij gekoppeld aan een beoordeling van de integratie-inspanningen en/of –resultaten zoals geleverd door de uitkeringsgerechtigde (Geldof, 2013).

(15)

Deze ‘voor wat, hoort wat’-aanpak kunnen we plaatsen binnen de tendens van

‘contractualisering van de hulpverlening of arbeidsbegeleiding’. Behoeftigen krijgen niet langer enkel de ruimte om hun kennis en kunde te ontwikkelen maar worden hiertoe ook verplicht. Dit maakt het recht op een menswaardig leven voorwaardelijk en betekent bijgevolg dat ‘behoeftigheid’ niet langer het doorslaggevende criterium is bij het verlenen van steun (Geldof, 2013). De behoeftige moet afspraken nakomen en moet aantonen dat hij de nodige kansen grijpt. Indien hij hierin faalt, kan men disciplineren en/of sanctioneren. Het slagen of falen van een hulpverleningstraject ligt niet langer enkel in handen van de hulpverlener maar ook in dat van de uitkeringsgerechtigde (Driessens & Geldof, 2009).

De verhoogde nadruk op het kunnen van de cliënt zorgt voor een accentuering van diens eigen verantwoordelijkheid binnen het hulpverleningstraject. Hoewel dit accent in sé niets nieuws is, is de manier waarop dit wordt geoperationaliseerd door de overheid dat wel: burgers worden nu zelf aansprakelijk geacht voor het vinden van een oplossing voor hun probleem (Goodin, 1998). De taak van de overheid is nu om de cliënt te responsabiliseren en niet langer om te voorzien in collectieve voorzieningen. Concreet wordt aan behoeftigen verantwoordelijkheid opgelegd, afgedwongen en gecontroleerd om bepaalde doelstellingen te bereiken (Kampen, 2014).

Een laatste, opmerkelijke tendens is dat het sociaal werk op deze manier steeds meer wordt herleid naar iets wat beheerst kan worden. De notie managerialisme wordt door Tsui en Cheung (2004, p. 437) omschreven als ‘a set of beliefs and practices that assumes better management will resolve a wide range of economic and social problems’. Bij een managerialistische benadering binnen het sociaal werk geloven we met andere woorden dat het gebruik maken van specifieke procedures, protocollen en registraties, leidt tot een kwaliteitsvoller sociaal werk waarbinnen sociale problemen beheersbaar en voorspelbaar worden (Roose & Roets, 2011)

2.1.5. De rol van de hulpverlener

2.1.5.1. Een veranderend hulpverleningslandschap…

De welzijnssector is sinds zijn ontstaan onderhevig aan maatschappelijke ontwikkelingen. De 21ste eeuw luidt een periode in waarbinnen het management-denken centraal staat. De signaalfunctie van maatschappelijk werkers alsook hun ruimte voor sociale actie moet inboeten voor protocollering en marktsturing. Dit betekent een focus op meetbare cijfers en meetbare resultaten (Driessens & Geldof, 2009).

(16)

Tegelijk bevinden maatschappelijk werkers zich op de frontlijn en staan ze continu in interactie met burgers en cliënt. Ze maken precaire en gecompliceerde beslissingen die een directe invloed hebben op de hulpvrager. Wanneer nieuwe regels en procedures binnensluipen in een organisatiestructuur en -cultuur ervaart de frontlijner dit veelal als een inperking op zijn autonomie. Gebruikmakend van zijn discretionaire ruimte wordt een manier gezocht om, met de eigen capaciteiten en beroepservaring in het achterhoofd, de opdrachten op een eigen manier te implementeren (Van Lanen, 2013).

1.1.1.1. … En de discretionaire ruimte

Volgens Lipsky (1980) beschikken sociaal werkers over een ‘discretionaire ruimte’ om binnen de vooropgestelde kaders een eigen invulling te geven aan hun werk. Ongeacht de hoeveelheid aan procedures of aantal regels beschikt de hulpverlener over deze interpretatiemarge. De marge geeft sociaal werkers de ruimte om betekenis te geven aan de hulpverlening en uitvoerende opdracht. Zij die genieten van een vrij grote handelingsruimte en in direct contact staan met de hulpvrager worden door Lipsky (1980) de ‘street-level bureaucraten’ genoemd.

Hoe groot de discretionaire ruimte van een hulpverlener is, is dan weer afhankelijk van verschillende factoren zoals onder meer de kennis die ze hebben over het systeem waarin ze werken, de manier waarop de organisatie het beleid impliceert, hun relatie met de leidinggevende, hun eigen persoonlijkheid en randvoorwaarden (Evans, 2004). De discretionaire ruimte kan verder defensief of reflectief worden gehanteerd. In de defensieve benadering gebruikt de maatschappelijk werker zijn discretionaire ruimte om controle te behouden over de werkdruk. De reflectieve benadering biedt de sociaal werker de ruimte om reflectief en creatief om te gaan met de bestaande protocollen en regels. Op deze manier voeren ze dus niet enkel het sociaal beleid uit maar vormen ze dit beleid ook. Sociaal werkers fungeren als gatekeepers die bepalen wie toegang krijgt tot de publieke middelen en wie niet (Maeseele, De Droogh, & Vettenburg, 2008).

Het hebben van een discretionaire ruimte heeft volgens Tummers & Bekkers (2014) twee positieve effecten op de hulpverleningsrelatie en het hulpverleningsproces. Allereerst, doordat street-level bureaucraten hun hulpverlening meer kunnen afstemmen op specifieke situaties of noden van de hulpvrager wordt er meer zin en betekenis gegeven aan het hulpverleningstraject door de cliënt. Ten tweede is de hoge zingeving van de cliënt een basisvoorwaarde bij hulpverleners voor het implementeren van nieuwe werkingen, procedures en regels (Tummers & Bekkers, 2014).

(17)

Verder werkt de hulpverlener altijd vanuit diens perceptie van de realiteit, niet de realiteit an sich. Het is nu eenmaal de condition humain dat de mens geen totaalperspectief heeft van de werkelijkheid. Een confrontatie tussen de eigen perspectieven en de persoonlijke perspectieven van een ander dringt zich dus op. Dit accentueert het belang van dialoog in het hulpverleningsproces: door een dialoog te creëren met de verschillende perspectieven (hier dus van de cliënt en/of andere hulpverleners), deze te verhelderen en samen te leggen, komt men op een vollediger zicht op de situatie (of hulpvraag) (Liégeois, 2009).

(18)

1.2. Het recht op maatschappelijke integratie

1.2.1. Algemeen

De actieve welvaartsstaat betekende een verandering in de hulpverlening bij uitkeringsgerechtigden. Het is het begin van een periode waarbinnen het verlenen van financiële steun gecombineerd gaat met een streven naar herintegratie in de samenleving (zodat er uiteindelijk géén uitkering meer dient verleent te worden).

Dit activeringsbeleid had niet enkel een invloed op sociale zekerheidsinstellingen maar drukte ook zijn stempel Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (of verder: OCMW). Binnen dit hoofdstuk gaan we hier verder op in.

1.2.2. Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn

Het OCMW is een publieke instelling die voorziet in maatschappelijke dienstverlening. Het doel van het OCMW is om bescherming te bieden aan gezinnen en personen die over onvoldoende middelen beschikken om een ‘menswaardig leven’ te leiden. Hoe ze dit doen is divers en kan sociaal, materieel, (sociaal)geneeskundig of psychologisch van aard zijn. De ondersteuning gaat verder dan louter financiële hulp (VSGB, 2006).

De missie van het OCMW wordt omschreven in artikel 1 van de organieke wet:

Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. (Debast, 2006, p. 11)

Het recht op maatschappelijke dienstverlening wordt in bovenstaande missie gezien als de invulling van een sociaal grondrecht. Typerend hiervoor is dat het een open recht omvat waarbij de maatschappelijke solidariteit gekoppeld gaat aan respect voor de betrokkenen zijn idee van wat ‘een menswaardig bestaan’ betekent. Er worden dus geen verplichtingen, doelen of eisen opgelegd.

Binnen deze maatschappelijke dienstverlening voorziet het OCMW ook in sociale bijstand waar de behoeftige wél moet kunnen aantonen dat hij voldoet aan de vereisten zoals verankert in de wetten. Pas wanneer de cliënt voldoet aan deze voorwaarden, en dit kan bewijzen, kan hij recht openen op financiële hulp (De Bie & Vandenbussche, 2017). Dit betekent dat de hulp die het OMCW verleent enerzijds voor iedere burger is die dit nodig acht, anderzijds een residueel recht is waar men slechts gebruik van kan maken wanneer alle andere rechten zijn uitgeput én wanneer men voldoet aan de vooropgestelde voorwaarden.

(19)

1.2.3. De RMI-wet

Met de komst van de Belgische actieve welvaartsstaat werd ook binnen het OCMW de nadruk gelegd (en nu nog steeds) op de activering van de bijstandsgerechtigden. Dat werd voor het eerst in gang getrokken door ‘het urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving’ in 1993, later ‘het lenteprogramma’ in 2001 maar houdt kracht door de komst van de nieuwe wet op het recht op maatschappelijke integratie (Coene & Et al., 2013).

Om deze RMI-wet te kaderen dient volledigheidshalve eerst de betekenis van zijn voorloper, met name ‘het bestaansminimum’, verklaart te worden. De wet op het bestaansminimum van 1974 omvatte het recht voor iedereen op een minimuminkomen indien er (1) zelf geen mogelijkheid was om te voorzien in een inkomen (via rechten of inspanningen) en (2) tegemoet werd gekomen aan de voorwaarden (Seynaeve, Hermans, & et al., 2004). Hoewel het idee van een minimuminkomen voor iedereen mooi was/is, lag de valkuil van deze wet in het feit dat er een eenduidige focus lag op het financiële aspect. Dit terwijl sociale uitsluiting verweven ligt tussen de verschillende levensdomeinen. Daarnaast ontstond een kloof tussen enerzijds de beroepsactieve burger en anderzijds de leefloongerechtigde, ‘inactieve’ burger (VVSG, 2003).

De wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie ging op 2 oktober 2002 van kracht3. Deze wet betekende de paradigmashift naar een meer emancipatorische vorm van hulpverlenen die past binnen de actieve welvaartsstaat (Schepers & Nicaise, 2013). De RMI- wet is op deze manier een kind van het activeringsdiscours dat al sinds de jaren ‘90 sociaalwerkpraktijken beïnvloedt (Hermans, 2008). Het doel van de sociale bijstand verschoof van een zuiver financieel objectief naar een focus op re-integratie van cliënteel in onze maatschappij.

Het initiële doel van de RMI-wet was het tegemoetkomen aan de sterke stijging in aantal jongeren dat beroep deed op het OCMW. Hierdoor focust de RMI-wet zich sterk op het re- integreren van cliënteel jonger dan 25 jaar. Met als primair doel een tewerkstelling binnen de drie maanden lag de lat hoog en voor sommigen ook té hoog. Hierdoor werd het Geïndividualiseerd Project voor Maatschappelijke Integratie in combinatie met leefloon in het leven geroepen: een contract tussen de jongere en de hulpverlener dat de richtlijnen stelt voor een geleidelijk traject naar integratie. Het doel van dit GPMI was voornamelijk voorkomen dat de cliënt zich ging ‘settelen’ in zijn situatie en levenslang leefloongerechtigd bleef (Hermans,

3 Ik gebruik verder de afkorting RMI-wet

(20)

2008). Waar het GPMI verplicht werd voor zij jonger dan 25 jaar, met uitzondering van billijkheidsredenen, had het binnen andere dossiers een facultatief karakter. Het werd vaak gebruikt bij structureel daklozen ter behoud van hun leefloon als alleenstaande en werd binnen andere dossiers sporadisch gebruikt op initiatief van het OCMW óf wanneer de cliënt dat zelf als een meerwaarde zag (Karel De Grote Hogeschool et al., 2015).

Opmerkelijk is dus dat het idee van ‘re-integratie’ tussen de lijnen door wordt gereduceerd tot

‘het vinden van een tewerkstelling’. En pas wanneer de tewerkstelling niet binnen handbereik ligt, kan een leefloon verleend worden (al dan niet gepaard met een GPMI). Er wordt dus nog steeds een zekere ongelijkheid geïnstalleerd: burgers die werken zijn geïntegreerd, burgers die niet werken moeten geïntegreerd worden (De Bie & Vandenbussche, 2017). De kloof die de RMI-wet dus probeerde dichten tussen ‘de actieve’ en de ‘inactieve’ burger houdt nog steeds stand, misschien zelf duidelijker dan ervoor.

En wat met zij die reeds lange tijd leefloon ontvangen en (nog) niet klaar zijn voor de arbeidsmarkt? Voor hun biedt sociale activering het antwoord: een traject waarbinnen maatschappelijke participatie wordt gestimuleerd en gewerkt wordt naar een zinvolle dagbesteding. De invulling hiervan is afhankelijk van cliënt tot cliënt (De Bie & Vandenbussche, 2017). In de praktijk betekent dit alles dat het OCMW op basis van individuele kenmerken en gegevens van een cliënt op zoek naar een passend individueel traject dat sociale integratie op termijn kan realiseren. Dat kan bijvoorbeeld met behulp van een opleiding of vorming. De beleidsinstrumenten om sociale activering effectief te implementeren in de praktijk, bestaan uit twee soorten: 1) de instrumenten die kansen creëren (bv. trajectbegeleiding) en 2) de instrumenten die verplichtingen opleggen (Van Dooren, 2013).

1.2.4. Het GPMI vandaag

Vanaf 1 november [2016] zal elke nieuwe leefloner een ‘‘geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie’ (GPMI) moeten ondertekenen. Dat is een contract met het OCMW dat voorwaarden koppelt aan het leefloon en dus toelaat om de leefloner te begeleiden en op te volgen, maar dat hem ook responsabiliseert met het oog op zijn sociale en professionele re-integratie (De Standaard, 2016, para. 5).

Vanaf 1 november 2016 maakt het facultatief karakter van het GPMI plaats voor een veralgemening naar iedereen. Deze beslissing kreeg zijn vormen binnen de lijnen van het laatste regeerakkoord en is tevens het resultaat van verschillende analyses, onderzoek en

(21)

overleg. Het GPMI is een belichaming van de contractualiseringstendens in de hulpverlening.

Cliënten worden verplicht om aan te tonen dat zijn inspanningen leveren en zullen bij falen gesanctioneerd en/of gedisciplineerd worden (Driessens & Geldof, 2009).

De nieuwe wetgeving wenst om het GPMI te implementeren als een tool waarbij de verwachtingen, noden en wensen van de leefloongerechtigde worden afgestemd met de mogelijkheden van het OCMW. Als een opvolgingsinstrument dat is gebaseerd op de cliënt zijn capaciteiten en aspiraties. Het document zelf bestaat uit een overzicht van afspraken die de weg naar re-integratie dienen te plaveien en wordt door beide partijen ter akkoord ondertekend. Zo neemt het GPMI ook de vorm van een controlemechanisme aan: wanneer men de afspraken in het GPMI niet naleeft, kan men gesanctioneerd worden. Een sanctie bestaat uit een schorsing van het leefloon voor maximaal één maand (Karel De Grote Hogeschool et al., 2015). Het GPMI legt dus naast een toekomstperspectief voor de cliënt ook de verplichtingen van de cliënt bloot.

Er zijn drie vormen van het GPMI. Het (1) GPMI gericht op arbeid dient binnen een bepaalde periode te leiden tot een arbeidsovereenkomst. Deze arbeidsovereenkomst mag zowel binnen het OCMW (vb. artikel 60) als op de reguliere arbeidsmarkt worden afgesloten. Het (2) vormingstraject werd in het leven geroepen voor de cliënten die nog een nodige vorming of opleiding misten. Deze dienen om de cliënt de nodige vaardigheden en arbeidsattituden aan te leren. En als laatste is er nog het (3) GPMI gericht op studies die kansen biedt aan mensen met een voltijds leerplan. Streefdoel van dit project is het behalen van een diploma en/of getuigenschrift.

Elk GPMI heeft een uiteindelijke focus op een soepele doorstroom naar de reguliere arbeidsmarkt en/of re-integratie in de maatschappij.

(22)

2. Probleemstelling en onderzoeksvraag

De komst van de wet op het recht van maatschappelijke integratie (2002) kondigde een verschuiving in opdracht aan voor het OCMW. Er werd een actieve inzet vereist van het OCMW om maatschappelijke integratie te realiseren. Waar het levensminimum fungeerde als een laatste vangnet, is het leefloon een voorwaardelijk recht dat gebaseerd is op de werkbereidheid van de cliënt (Maeseele, De Droogh, & Vettenburg, 2008).

De RMI-wet voorziet het OCMW van instrumenten die deze sociale integratie stimuleert. Eén van deze beschikbare instrumenten is het Geïndividualiseerd Project voor Maatschappelijke Integratie. Het GPMI is een vorm van een contract die de afspraken tussen OCMW en cliënt formaliseert. Er kan, indien nodig, een derde partij bij betrokken worden. Het oogmerk van dit GPMI is uiteindelijke maatschappelijke of professionele integratie (Bogaerts, 2010). Doorheen de tijd valt echter op te merken dat deze doelstelling vaak verengt wordt naar het ‘vinden van een tewerkstelling’ (Van Dooren & Struyven, 2013).

In het verleden werd reeds onderzoek gedaan naar welke plaats deze contractualisering inneemt in het OCMW. Naast onderzoek naar de organisatiestructuur, -cultuur en de beleving van de maatschappelijk werker, werd ook het cliëntenperspectief onder de loep genomen. De resultaten van deze onderzoeken liggen ietwat in dezelfde lijnen. Hulpverlening op basis van een contract kan mits enkele grondregels. Zo schrijft Vandevivere (2016) over het belang van een open en transparant document waarbij beide contractanten een evenwaardige positie innemen. Het onderzoek aan de Karel De Grote Hogeschool (2015) volgt dit en stelt dat de cliënt hoe dan ook geconfronteerd wordt met een onevenwichtige machtsverhouding en een afhankelijkheidspositie. Het contract gebeurt nu eenmaal tussen ongelijke partijen en de hulpvrager verkeert in de meest kwetsbare positie: hij moét zijn kansen grijpen en hij moét zijn afspraken nakomen, pas dan volgt het OCMW met dat wat het beloofd had (Driessens &

Geldof, 2009). Een ander belangrijk element waar de verschillende onderzoeken op wijzen, is dat cliënten zich sterk bewust zijn dat het GPMI niet voor iedereen is en kan optreden als een uitsluitingsmechanisme. Ook wordt in elk onderzoek het belang van een goede hulpverleningsrelatie onderstreept.

Waar het GPMI voorheen enkel verplicht was voor leefloongerechtigden jonger dan vijfentwintig jaar, werd dit op 1 november 2016 verplicht voor iedere leefloongerechtigde. Ieder OCMW komt voor de uitdaging te staan om dit structurele kader te implementeren. Hoe het er in de praktijk aan toe gaat, is afhankelijk van het lokaal niveau en de discretionaire ruimte van maatschappelijk werker. Daarnaast betekent een GPMI voor iedereen ook dat het doelpubliek

(23)

vergroot en meer uiteenlopend wordt. Hierdoor lijkt het nogmaals interessant om cliënteel te bevragen hoe zij dit GPMI zien. Want een nieuwe doelgroep, betekent mogelijks een nieuwe visie en dit kan van groot belang zijn voor de verdere implementatie. De primaire onderzoeksvraag wordt ‘Hoe wordt het GPMI beleefd door de cliënt uit OCMW Gent (casus Sint-Amandsberg)?’. Volgende deelvragen zullen de rode draad vormen:

 Hoe omschrijven cliënten het GPMI?

 Hebben ze een gevoel van zeggenschap doorheen het proces?

 Hoe realiseerbaar ziet de cliënt de vooropgestelde doelstellingen van het OCMW?

 Hoe beïnvloedt het GPMI de hulpverleningsrelatie tussen cliënt en maatschappelijk werker?

(24)

3. Methodologie

De research van deze meesterproef zal gebeuren in de vorm van kwalitatief onderzoek:

Kwalitatief onderzoek is een vorm van interpreterend onderzoek waarbij empirische gegevens op een systematische en controleerbare wijze worden verzameld, geanalyseerd en gerapporteerd (Van Zwieten, 2007, p. 77).

Dit hoofdstuk biedt verder meer inzicht in de setting en onderzoeksgroep, hoe de participanten verworven werden, hoe het onderzoek werd uitgevoerd en de uiteindelijke analyse van de resultaten.

3.1. Setting en onderzoeksgroep

De selectie en werving van de respondenten gebeurde aan de hand van ‘doel- of theoriegerichte’ sampling. Dit betekent dat de onderzoekseenheden werden gekozen op basis van de onderzoeksvraag. Op deze manier zijn de onderzoeksresultaten te rechtvaardigen op grond van de onderzoeksgroep en -setting (AMCOGG, 2002). Gezien de onderzoeksvraag gebaseerd is op de implementatie van ‘het GPMI voor iedereen’, is onze onderzoeksgroep cliënteel vanuit het OCMW.

In elke stad of gemeente van België kunnen we een vestiging van het OCMW terugvinden.

Hoe het GPMI daar geïmplementeerd wordt, is afhankelijk van het lokaal niveau. De POD MI4 stuurt dit beperkt of niet. Hierdoor kan het activeringsbeleid tussen OCMW’s verschillen op vlak van visie op activering, de taakspecialisatie, de mate van uniformiteit, … (Bogaerts, 2010). Om deze reden wordt in deze meesterproef maar gefocust op één OCMW: OCMW Gent. Deze ligt met zijn zeven welzijnsbureaus verdeelt over heel Gent en staat ginds in voor het welzijn van iedere burger. Eind 2016 ontvingen 10.058 gezinnen hulp. 12.622 personen van deze gezinnen ontvingen effectief financiële hulp (leefloon, levensminimum, medische bijstand, …). De overige deden beroep op de andere vormen van hulpverlening zoals bijvoorbeeld juridische bijstand of schuldhulpverlening. Opmerkelijk: wanneer we kijken naar al de beroepsactieve Gentenaars (tussen de 18 en 65 jaar) heeft 33 op 1000 Gentenaars recht op RMI of RMH5 (OCMW Gent, 2017).

4 Programmatorisch federale OverheidsDienst Maatschappelijke Integratie

5 RMH: Recht op Maatschappelijke Hulp

(25)

Verder leggen we ook een focus op het OCMW van Gent omdat men ginds sterk stilstaat bij de nieuwe wetgeving. Er is op heden een werkgroep die nadenkt over wat de implementatie ervan betekent voor (1) het cliënteel, (2) de praktijk en (3) de toekomst van het GPMI. Deze werkgroep bestaat uit vijf maatschappelijk werkers, vier hoofdmaatschappelijk werkers, één ervaringsdeskundige, één afgevaardigde klantenparticipatie, één afgevaardigde juridische dienst, en twee afgevaardigden methodisch werken. Op heden doen zij een denkproef over welke invulling kan gegeven worden aan het GPMI nu het verplicht is voor iedereen.

Momenteel zijn er vijf vormen van het GPMI die het OCMW van Gent kan opleggen aan de cliënt: arbeid, taal, vorming, dakloosheid en opleiding.

In de veronderstelling dat er ook nog eens binnen elk welzijnsbureau sprake is van een eigen werkcultuur (wat, opnieuw, invloed heeft op de werking en implementatie van procedures) wensen we ons binnen dit onderzoek enkel toe te spitsen op één welzijnsbureau: Sint- Amandsberg. Verder zorgt dit er ook voor dat het onderzoek geen vergelijkende studie -tussen verschillende welzijnsbureaus- wordt. Ook kunnen we in het Welzijnsbureau van Sint- Amandsberg één van de afgevaardigde maatschappelijk werkers terugvinden die is aangesteld binnen de ‘werkgroep GPMI’. De overige afgevaardigden zijn tewerkgesteld in themawerkingen waar het GPMI sinds het begin (en door interne regelgeving) eerder verplicht wordt gehanteerd.

De onderzoeksgroep bestaat uit cliënten die momenteel een actief dossier hebben binnen het OCMW van Gent welzijnsbureau Sint-Amandsberg. Verder zijn het cliënten die voorafgaand geen verplicht (volgens wet) GPMI hadden. Dit betekent dat iedere cliënt die jonger is dan vijfentwintig niet bevraagd wordt en bijgevolg geen van de respondenten een GPMI heeft gericht op opleiding. Ter volledigheid wensen we mee te geven dat de interne regelgeving van OCMW Gent reeds een verplichting oplegde voor een GPMI bij anderstaligen en daklozen.

We nemen deze cliënten wel mee in onze onderzoeksgroep.

Verder werd gepoogd om een diverse onderzoeksgroep te verkrijgen waarvan enkele cliënten nog maar pas (sinds de implementatie van een GPMI voor iedereen) een GPMI tekenden en anderen die al sinds het begin van hun hulpverleningstraject een GPMI hadden. Ook probeerden we enkele cliënten te bevragen die begeleid worden vanuit de denkproef door de

‘werkgroep GPMI’. Het streefdoel was de bevraging van twaalf cliënten.

(26)

3.2. Onderzoeksprocedure

Voor het verwerven van de participanten werd aan de maatschappelijk werkers van welzijnsbureau Sint-Amandsberg gevraagd om binnen hun actief cliëntenbestand (periode mei – juni 2017) op zoek te gaan naar mogelijke deelnemers. De participanten dienden in het begin van de - of na enkele maanden/jaren steunverlening een GPMI getekend te hebben. De maatschappelijk werkers namen eerst contact op met de cliënten. Indien er interesse was, werden de contactgegevens doorgespeeld.

We merkten bij de werving van respondenten dat er weerstand was bij maatschappelijk werkers om cliënten op te roepen en deel te laten nemen. De hoofdreden zijnde dat de maatschappelijk werkers zelf het gevoel hadden dat (1) zij het GPMI te weinig belichten in het hulpverleningstraject en (2) de cliënt bijgevolg niet veel te vertellen zou hebben. Dit zorgde ervoor dat de werving moeizaam verliep.

Indien er toch interesse was, werden de cliënten telefonisch gecontacteerd door de interviewer. In dit telefoongesprek werd het doel van het onderzoek kort uitgelegd alsook wat van de cliënt verwacht werd. Wanneer cliënten nadien nog steeds interesse vertoonden, werd een afspraak vastgelegd. De interviews gingen steeds door in de woonst van de cliënt. Van de twaalf cliënten die gecontacteerd werden, konden binnen het geplande tijdsschema tien gesprekken doorgaan. De onderstaande tabel toont een overzicht van deze participanten. Er wordt in de tabel ook aangegeven onder welke vorm van het GPMI zij begeleidt worden en of dit getekend werd in (1) het begin van - of (2) tijdens het hulpverleningstraject.

Tabel 1: participanten

Naam Leeftijd GPMI

Marijke 26 GPMI vorming (1)

Luc 50 GPMI arbeid (2)

Myrthe 28 GPMI arbeid (2)

Ibrahim 29 GPMI vorming: taal (2)

Jessica 35 GPMI dakloos (1)

Kurt 27 GPMI vorming (2)

Mohamed 27 GPMI arbeid (2)

Aasha 25 GPMI vorming: taal (1)

Anton 33 GPMI vorming: taal (1)

Jan 27 GPMI arbeid (1)

(27)

3.3. Meetinstrument

Het onderzoek gebeurt aan de hand van diepte interviews. De onderzoeker verkent hierbij samen met de cliënt een onderwerp, zonder gebruik te maken van eenduidige definiëringen.

Interviews als onderzoeksinstrument bieden de mogelijkheid om causale verbanden te leggen en om te ontdekken waarom bepaalde beslissingen en perspectieven gehanteerd worden (Saunders, Lewis, & Thornhill, 2006). De duur van het interview werd geschat op dertig tot vijfenveertig minuten.

Door middel van een semigestructureerd vragenlijst (bijlage 1) wordt gepeild naar de beleving van cliënten. De onderzoeker gaat hierbij dieper in op een thema met behulp van een open beginvraag en nadien ook enkele bijvragen. Flexibiliteit in structuur en inspelen op de informatie die gegeven wordt, is hierbij van grote waarde (Reulinck & Lindeman, 2005). De thema’s die binnen dit onderzoek aan bod komen zijn: de perceptie over het GPMI, het zeggenschap van de cliënt, de invulling van doelstellingen en de relatie met de maatschappelijk werker. De vragenlijst werd opgesteld aan de hand van deze thema’s en de literatuurstudie.

Belangrijk is dat de interviewer zich doorheen het proces blijvend bewust is van de centrale rol die hij inneemt in het onderzoek: hij neemt waar en interpreteert de data vanuit zijn eigen onderzoeksvraag en perspectief. Reflecteren en begrip hebben voor de invloed die hij heeft op de onderzoeksresultaten is dan ook onmisbaar (Van Zwieten, 2007). Deze waakzaamheid dient binnen dit onderzoek extra hoog te liggen gezien er sprake is van backyard research: de interviewer is tewerkgesteld in het bevraagde werkveld (Van Hove & Claes, 2011).

Een laatste aandachtspunt binnen dit onderzoek is het ethische aspect dat gekoppeld gaat met de doelgroep. Cliënten spreken namelijk open en bloot over hun belevingen in het OCMW terwijl zij nog steeds hulpvrager zijn en ginds een lopend dossier hebben. Het is bijgevolg belangrijk dat de cliënten goede en duidelijke informatie krijgen over de verwerving, het gebruik en de bescherming van hun gegevens. Respondenten moeten tevens op elk mogelijk momenten kunnen stoppen. Dit alles is verwerkt in het informed consent6 (bijlage 2). Het document werd steeds bij de start van het interview uitgebreid uitgelegd.

6 De getekende versies worden bewaard door de onderzoeker.

(28)

3.4. Data-analyse

De verwerking van de gegevens zal gebeuren aan de hand van de thematische analyse. De thematische analyse is een inductieve onderzoeksmethode die het mogelijk maakt om thema’s binnen data te identificeren, analyseren en rapporteren. Hierbij staat, eerder dan de frequentie, het begrijpen van de inhoud en de complexiteit van de betekenissen centraal (Braun & Clarke, 2006).

Er worden verschillende fases doorlopen tijdens een thematische data-analyse. Allereerst wordt er gedaan aan dataverkenning. Na het uitschrijven van de interviews worden de verworven gegevens uitgebreid geëxploreerd door ze herhaaldelijk te lezen. De volgende stap is de codering. De essentie van fragmenten in het interview worden hierbij naar boven gebracht en benoemt. Tijdens de codering wordt er afgewisseld tussen een datagestuurde aanpak (analyse ontspruit uit de data zelf) en een theoriegestuurde aanpak (codering op basis van sleutelelementen uit de literatuurstudie). Op basis van de codering en het vergelijken van de verschillende interviews worden thema’s opgemaakt. Naargelang van de hoeveelheid data die past onder één thema, worden thema’s verwijdert of geherformuleerd. Uiteindelijk krijgen de thema’s een label: een definitieve omvatting en beschrijving van alle bijpassende coderingen. Aan de hand van deze labels worden de onderzoeksresultaten uitgeschreven (Van Hove & Claes, 2011).

(29)

4. Onderzoeksresultaten

In dit hoofdstuk wordt het perspectief en de beleving van het GPMI door de cliënt voorgesteld.

Als resultaat van de thematische analyse, zoals in voorafgaand hoofdstuk omschreven, onderscheiden we vier grote thema’s. Elk thema wordt verklaard en gestaafd met behulp van citaten. Om de privacy van de bevraagden te beschermen, worden fictieve namen gebruikt.

4.1. De beeldvorming over het GPMI

Cliënten komen met verschillende vragen en een onmiskenbare behoeftigheid terecht bij het OCMW. Bij een nieuwe aanvraag verdrinkt de informatie over het GPMI in een zee van gestandaardiseerde documenten, gesprekken en taken die de cliënt op korte tijd moet verwerken. Ook de leefloongerechtigden die pas na enkele maanden of jaren steunverlening een GPMI tekenen, staan weinig stil bij de inhoud daarvan. Het document wordt gereduceerd naar iets wat men moét tekenen indien men (verder) leefloon wil krijgen. De betekenis van de afkorting GPMI alsook een eenduidige omschrijving van wat het woord inhoudt, bleek bijgevolg voor merendeel van de bevraagden initieel moeilijk. Enkele participanten verklaarden zelf in het begin van het interview nooit een GPMI gelezen of getekend te hebben.

“Awel ik weet er eigenlijk niet veel van als’k da eerlijk mag zeggen. Veel staat er ook niet op da blad eigenlijk hé.” (Myrthe)

“It was just a paper I had to sign.” (Anton)

Door de term ‘GPMI’ tijdens het interview te herleiden naar het woord ‘contract’ merkten we dat er een mogelijkheid werd gecreëerd voor cliënten om dieper in te gaan op het concept.

“Dat is denk ik de soort van de contract. Om jou te zien: wat ga je doen? Wat is jouw volgende stap?” (Mohamed)

Iedere cliënt beschikt over een duidelijk bewustzijn van het ‘voor wat, hoort wat’-principe die de rode draad vormt door zijn hulpverleningstraject. Wanneer cliënten het GPMI (of contract) moeten omschrijven, wordt een focus gelegd op de consequenties op het leefloon bij het niet navolgen van de vooropgestelde doelen. Weinig van de respondenten refereerden naar het einddoel: financiële onafhankelijkheid. Geen van de respondenten verwees naar de afspraken, behalve financiële steun, waaraan het OCMW moet tegemoetkomen.

(30)

“Ge kunt wel uw minimumloon krijgen maar ’t is wel de bedoeling dat da u op weg helpt om u weer te integreren, of hoe noemen ze da? Om terug een weg te vinden zonder sterven van den honger zeker hé.” (Marijke)

“Ahja, ja, da contract […] Ge zijt verplicht om hulp te zoeken en alsge die hulp nie zoekt, dan stopt de hulp die gij ook al krijgt.” (Jessica)

“Zij hebben mij naar school gestuurd om de taal te leren […] Je moet naar school gaan en als je niet naar school gaat dan zullen ze onze, jouw, ze zullen je niet meer loon geven.”

(Mohamed)

Doch heeft het document an sich geen negatieve connotatie. De respondenten ervaarden ook geen weerstand bij het tekenen van het document. Ze konden zich veelal vinden in het achterliggende activeringsdiscours indien de verwachtingen werden afgestemd op de desbetreffende persoon (we gaan hier in de volgende thema’s verder op in). Daarnaast relativeren ze het concept ook met het besef dat activering (1) niet voor iedereen een haalbare kaart is en (2) pas werkt met de nodige ondersteuning.

“Da ge te veel moet doen vind ik [als je een GPMI hebt]. Voor dakloos te zijn is’t echt veel.

Ge kunt een paar dingen doen als ge dakloos zijt ma ge kunt da nie lang volhouden […]

Da is bij mij’t grootste probleem: alles alleen doen. Moestekik iemand hebben die mee mij overal mee naartoe ga. Da zou veel gemakkelijker zijn voor mij.” (Jessica)

“Ik vind dat ook goed dat zij verwachten van ons om te werken. Dat is heel goed […] Dit is moeilijk al je alleen bent. Je moet een diploma hebben ofzo. Je moet verschillende dingen hebben. Maar misschien bij die artikel 60 of bij OCMW vinden ze een job voor jou en dat is heel goed denk ik.” (Mohamed)

“Het is moeilijk want elke persoon heeft zijn eigen ding en zijn eigen mentaliteit.

Bijvoorbeeld: als zij mensen verplichten om naar school te gaan […] Die mensen voelen hun misschien niet op hun gemak om naar school te gaan en zijn verplicht om te gaan. Zij kunnen naar de les gaan maar ze gaan dan thuis niet studeren. Dan werkt het niet tussen de twee partijen. Het moet een soort verplicht zijn maar ook met de mensen: wat de mensen wensen en wat mensen willen.” (Ibrahim)

(31)

4.2. De vormgeving aan het GPMI

4.2.1. Inspraak bij de opmaak

Op heden is het GPMI een gestandaardiseerd document. De maatschappelijk werker kan er indien hij dit wenst zaken aan toevoegen en/of uit weglaten. Er zijn steeds drie mogelijke einddoelstellingen: het positief beëindigen van een opleiding, het positief beëindigen van een vorming of het vinden van een tewerkstelling. Het traject daar naartoe is afhankelijk van cliënt tot cliënt.

Voor de opmaak van het GPMI doet de maatschappelijk werker steeds een verkennend gesprek waarbij de aspiratie, kennis en kunde van de cliënt worden blootgelegd. Met die informatie in het achterhoofd worden duidelijke afspraken gemaakt die de weg plaveien naar het uiteindelijke einddoel. Bijgevolg heeft iedere cliënt in de praktijk een eigen, uniek traject dat correspondeert met zijn toekomstbeeld. Contradictorisch tekende iedere participant een GPMI met een gestandaardiseerde tekst. De maatschappelijk werker koos er dus niet voor om de eigenheid van de cliënt of het traject te verwerken in het document.

Geen van de respondenten ervaart dit echter als iets negatief. Allen hadden ze het gevoel dat de vooropgestelde, algemene regels net waarborgen dat zij gemakkelijker kunnen tegemoet komen aan de vooropgestelde verwachtingen vanuit het OCMW. Er wordt door hen voornamelijk gewicht gegeven aan de gesprekken met de maatschappelijk werker en hoe deze gesprekken vorm geven aan de uiteindelijke uitvoering van het GPMI.

“They make it very straightforward basically […] To me, it’s quite the bare minimals.”

(Anton)

“Het contract van het OCMW is een algemeen contract maar de assistent kan ook bij contacten of bij gesprekken met haar cliënten maken dat het past.” (Ibrahim)

“Mijn assistent heeft mij dat gevraagd, echt. Ik heb haar gezegd wat ik wil. […] Als jij vraagt

‘ik wil dat doen’, zij zullen je helpen. Ik vind dat heel leuk. Zij zullen niet zeggen ‘nee, jij mag dat niet doen’.” (Mohamed)

Algemene afspraken bieden verder ook meer ruimte om in discussie te gaan en te reflecteren.

Uiteindelijk zal aan de hand van trial-and-error een invulling gegeven worden aan het GPMI waar normaliter zowel cliënt als maatschappelijk werker achterstaan.

(32)

4.2.2. Inspraak tijdens het hulpverleningstraject

Tijdens de periode van steunverlening ervaren alle respondenten een cultuur van open communicatie. Ze kunnen in gesprek gaan met hun maatschappelijk werker wanneer ze twijfels of vragen hebben omtrent hun GPMI. Ook wanneer er een grote wijziging is in de gezins- of financiële situatie wordt dit geïntegreerd in het lopende traject, zelf als dit een drempel vormt of betekent dat het initiële doel niet meer haalbaar is. De respondenten ondervinden veel begrip voor hun situatie en appreciëren de inspanningen van hun maatschappelijk werker om blijvend aan maatwerk te doen.

“I had to stop level three [of Dutch lessons]. I will restart again, in September, because of everything that is going on with my daughter and ex-wife. ‘Cause there is a courtprocess, I have a lot of appointments, I missed an exam in school and an important lesson and it’s hard for me to catch up. I explained everything to my assistant and she was okay with it”.

(Anton)

Verder garandeert de mogelijkheid tot inspraak een blijvende laagdrempeligheid.

Respondenten geven aan dat de verwachtingen uit onze maatschappij soms torenhoog liggen.

Communiceren over angsten, twijfels en behoeften schept de mogelijkheid om oplossingsgericht te werk te gaan. Dit kan essentieel zijn voor het aanleren van een werkethos.

“Ik denk dat OCMW een noodoplossing is voor vele mensen. Dus dat da een plaats is waar mensen naartoe gaan in noodgevallen, dus ik vind dat da – maar ik ervaar da volledig zo, dus ik zou daar niets aan willen veranderen – een plaats is waar mensen echt terecht kunnen. Dat da geen verplichtingstoestand wordt waar mensen dan toch weer de stress van krijgen waar ze van willen ontsnappen.” (Marijke)

Opmerkelijk is dat bovenstaande wél een negatieve invloed heeft op het verplicht karakter van het GPMI. Uit de transcripten kan worden afgeleid dat cliënten zich niet enkel bewust zijn van hun verplichtingen maar dat zij zich ook bewust zijn van de empathische rol die het OCMW opneemt. Sanctioneren als gevolg van het niet navolgen van het GPMI is vaak een ver-van- mijn-bed-show omdat er ruimte wordt gegeven aan aanpassingen en er veelal begrip is voor het niet behalen van bepaalde doelstellingen.

“Ik vind oedat nu is [het GPMI] langs den enen kant toch wreed goed ze. Oké ja, ge moet sommige dingen doen die ge nie altijd kunt doen maar ge krijgt ook wel niet onder u voeten alsge het niet wilt [doen]. […] Ik ben nooit echt op mijn vingers getikt geweest ofzo. ‘k Vind

(33)

nie vree streng. Ge moet dingen doen maar alsge ze niet doet, dan krijg je er ook geen resultaten van.” (Jessica)

4.3. De verschillende vormen van het GPMI

4.3.1. De doelstellingen vanuit het OCMW

In het OCMW van Gent wordt naast de drie gangbare vormen ook een GPMI aangeboden gericht op het verwerven van de Nederlandse taal. De vier respondenten die, nu of in het verleden, een GPMI taal hebben/hadden, zien de verplichting van het leren van de Nederlandse taal als iets positief. De Nederlandse taal is essentieel en een eerste stap naar integratie in onze (Belgische) samenleving, dat zowel op administratief als financieel vlak. Zelfs cliënten die vooraleerst geen affiniteit hadden met de Nederlandse taal, ervaren de Nederlandse lessen uiteindelijk als een grote meerwaarde binnen hun hulpverleningstraject.

“Want de taal is echt de sleutel, the key.” (Mohamed)

“Before I come to Belgium, I never thought that [I would follow Dutch lessons]. I come here and I have a daughter and that changes it.” (Anton)

De doelen ‘vorming’ en ‘arbeid’ zijn op hun beurt eerder lege begrippen. Beiden kunnen in alle vormen en kleuren ingevuld worden. Uit de transcripten kunnen we afleiden dat de meeste respondenten schrikken wanneer ze voor het eerst in contact komen met de verwachtingen vanuit het OCMW. Het is pas na in dialoog te treden met de maatschappelijk werker dat ze hun toekomstbeeld in lijn kunnen zien met dat van het GPMI.

“Zo da.. Da werken zo, ik zie da natuurlijk weer het ergste, op een bureautje zitten voor iemand en daar gewoon hele dagen leven en zitten en dan ’s avonds te moe zijn en voor de tv ploffen voor de zetel en nietsen. Da’s gewoon nie menselijk.” (Marijke)

Verder geeft één van de participanten duidelijk aan dat hij het GPMI ziet als een onderbrengen van het cliënteel in ‘hokjes’ en tickboxes. De transcripties van andere gesprekken wijzen op eenzelfde onderliggend bewustzijn andere respondenten. Het gevaar hierbij is dat de complexiteit en veelzijdigheid van een sociale problematiek verloren gaat. Het responsief sociaal werk maakt plaats voor aanbodgericht sociaal werk.

“Vaak voel je bij al die instanties dat er moe afgevinkt worden. Alsge ergens in past of je bent gecatalogeerd kunnen ze da afvinken en da’s gedaan … Ah artikel 60? Vink, boef,

(34)

afgesloten. Ma da’s nie ‘heeftie wadatij wil’, neen, da’s ‘ziedet, wij helpen mensen aan werk’. Da ga nie over mij, da ga over hun.” (Luc)

Volledigheidshalve wensen we mee te geven dat we binnen dit onderzoek geen zicht hebben op de beleving het GPMI gericht op studies met een voltijds leerplan gezien enkel cliënten werden geïnterviewd die ouder waren dan vijfentwintig jaar.

4.3.2. De motivatie van de cliënt

De transcripten tonen aan dat de grootste drijfveer van cliënten hun eigen motivatie is. Van de bevraagden had iedereen voorafgaand aan de ondertekening van het GPMI reeds een idee van zijn toekomst. Het GPMI fungeerde slechts als een formalisatie hiervan. Vijf van de participanten geven aan dat zij zonder GPMI dezelfde stappen zouden gezet hebben in het hulpverleningstraject. De overige participanten beamen dit maar stellen dat het controlerende element van het GPMI wel dienst kan doen/deed als duwtje in de rug.

“Volgens mij had ik al van in het begin een idee over mijn plannen en mijn toekomst en ik heb alles geregeld in die eerste zes maanden. Dus ik vind het [GPMI] voor mij niet zo belangrijk, niet zo motiverend want ik ben al gemotiveerd.” (Ibrahim)

“Als ge nie gemotiveerd zijt en ge krijgt nen stok achter uwen rug van ‘kijk alsget nie doet, dan zijdet kwijt’ helpet wel”. (Jessica)

“De OCMW zullen je helpen en ze zullen je de weg tonen maar jij moet die nemen. Je kan niet blijven staan en… bijvoorbeeld: zij kunnen zeggen ‘de supermarkt is daar’ en jij kan niet blijven staan want de boodschappen zullen niet naar jouw komen. Jij moet naar daar gaan en het gaan halen. Zo is het. Ik ben gemotiveerd en dat helpt mij vooruit.” (Mohamed)

De respondenten geven verder aan dat het belangrijk is dat de maatschappelijk werker deze motivatie aansterkt doorheen het hulpverleningstraject. Samen met de cliënt zoeken naar diens kwaliteiten, die naar boven halen en respecteren worden gezien als basisvoorwaarden voor het behalen van tussentijdse doelstellingen en het uiteindelijke einddoel.

“En ook, als er dan moet geactiveerd worden.. Inzicht geven in wat de persoon met zijn kwaliteiten kan doen. De kwaliteiten zien en aanvaarden. En daar mag enige oncomfortabelheid bijzitten, want mensen moeten niet altijd in hun kotje blijven zitten, maar ook niet te veel. Want dan kraakt ge mensen.” (Marijke)

(35)

4.3.3. … En de discrepantie tussen beiden

Van de bevraagden geven drie respondenten aan dat ze hun motivatie, kennis en kunde moeilijk verzoenbaar zien met het vooropgestelde traject en de bijhorende trajectbegeleiding vanuit het OCMW. Opmerkelijk is dat dit de hoogopgeleide respondenten zijn die beschikken over sterke vaardigheden en werkervaring. Zodus, het profiel van iemand die snel, gemakkelijk en effectief terug een plaats kan verwerven op de reguliere arbeidsmarkt.

“[Ik ben] vijftig jaar, ‘k moet nog vijftien jaar werken, ge kunt nog een carrière uitbouwen dus ik wil werken, ik wil begeleid zijn, ik wil iets goed doen. En dus, ik voel daar genen druk. Au contrair. Misschien gaak wel nen druk voelen van wat da’k moet aanvaarden.

Da’s iets anders. Want het zijn niet de meest uitdagende jobs … Wat het OCMW als toekomst biedt, allé alsge echt meegaat in’t systeem, heb ik het gevoel da je tekent om in die armoede te blijven. Da zijn laagdrempelige jobs.” (Luc)

De drie respondenten bevestigen dat ze steeds in gesprek kunnen gaan met hun maatschappelijk werker over hun traject en wensen. Doch, hebben ze het gevoel dat (1) de maatschappelijk werker hun nooit een passende tewerkstelling kan aanbieden en (2) ze weinig ondersteund worden in hun zelfstandige zoektocht naar een tewerkstelling. Ze wijten dat aan een gebrek aan expertise bij de maatschappelijk werker over bepaalde vakgebieden, tijdsnood bij de maatschappelijk werker en de laagdrempelige cultuur van het OCMW.

“Ik heb een speciale casus en mijn situatie is bijzonder… Ik wilde bijvoorbeeld snel en een intensieve cursus van de taal volgen maar ze hadden geen idee met mijn diploma en hoe ze kunnen mij helpen dus het was niet helemaal gemakkelijk voor mij” (Ibrahim)

Verder stellen de respondenten dat ze hier weinig gevolg aan geven gezien ze zich sterk bewust zijn van hun rol als hulpvrager. Het aanvaarden van hulp wordt ervaren als een verplichting waardoor ze uiteindelijk genoegen nemen met een tewerkstelling die weinig - of zelf niet – correspondeert met hun eigen leefwereld.

“Ik zie [een reguliere tewerkstelling] zitten maar deeltijds [maar] alsekik nie kan bezig zijn met dingen maken én samen met mensen [werken] én potentieel zien in mensen en da proberen brengen op een podium gelijk dak vertelde dan, ja […] Da hoeft geen kuiswerk te zijn. ‘k Hebkik wel enige kwaliteiten dus ik kan wel iets doen da mij, da mij tussen in ligt.”

(Marijke)

(36)

4.4. De relatie met de maatschappelijk assistent

4.4.1. Tussen vertrouwen en controleren

De respondenten zijn tevreden met de hulpverlening die zij ontvangen uit het OCMW van Gent.

Ze ervaren de relatie met hun maatschappelijk werker als iets positief. De maatschappelijk werker wordt omschreven als betrokken, een luisterend oor en empathisch. Deze kenmerken worden hoog in het vaandel gedragen. Op de vraag of er sprake was van een vertrouwensrelatie tussen zichzelf en de maatschappelijk werker, antwoorden alle respondenten resoluut ‘ja’.

“Ze luisteren wel naar je situatie. Niemand in je vriendenkennis die je begrijpt […] Het OCMW biedt een soort haven. Een soort plaats waar ge uw verhaal kwijt kunt en waar ze er niet van schrikken. Waar je geen outcast bent. Da’s wel verfrissend.” (Luc)

“Omdat er geluisterd wordt. ‘k Vind da goed. Das dan ook, hoe zeg je dat, da ze u begrijpen.” (Kurt)

De respondenten zijn zich hierbij wel blijvend bewust van de controlerende functie die een maatschappelijk werker binnen het OCMW heeft. Waar dit in het begin soms voor strubbelingen zorgt, merken we dat een vertrouwensrelatie na verloop van tijd fungeert als bumper: des te meer vertrouwen in de maatschappelijk assistent, des te meer verwachtingen gesteld mogen worden naar cliënt toe. Opmerkelijk is dat de respondenten de maatschappelijk werker kunnen loskoppelen van de OCMW-regelgeving. Hierdoor begrijpen ze dat een taak, vraag of berisping niet door de maatschappelijk werker alleen wordt opgelegd.

“In ’t begin natuurlijk is da een klein beetje intimiderend: pas op en als ge da doet dan [ben je uw leefloon kwijt]. Maar nen keer dat da vertrokken is, is da verhaal met mijn maatschappelijk werkster een heel goed contact en als ik iets zeg dan luistert die.” (Luc)

“’t Komt gemakkelijker als je een goede band hebt mee u assistent vind ik […] Dan is da nie gelijk daze dingen opleggen. Ik zie da anders. Vroeger wel […] Vroeger was ik van mening da die allemaal hoger stonden als ons, kzal’t zo zeggen. Maar eigenlijk zijn da mensen gelijk mij é. En da begin ik nu te zien.” (Jessica)

Amper één van de respondenten geeft expliciet aan zich soms niet begrepen te voelen. De reden hiervoor zijnde het fundamenteel verschil in leefwereld tussen maatschappelijk werker en cliënt. Na het analyseren van de andere transcripten ondervinden we dat dit verschil ook

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Individuele begeleiding en coördinatie van het project wordt opgenomen door twee maatschappelijk werkers vanuit de dienst trajectbegeleiding samen met externe partner. • Alles

Het OCMW kan overgaan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de uitgekeerde subsidie in geval het doel waarvoor de subsidie werd toegekend geheel of gedeeltelijk

Het OCMW en de Stad kunnen overgaan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de uitgekeerde subsidie in geval het doel waarvoor de subsidie werd toegekend geheel

(vindplaatsgerichte werking OCMW Gent, Dienst voor Outreachend Werken,…) die Huize Triest als vindplaats zien en van hieruit de brug kunnen slaan naar de reguliere hulpverlening

(6): Deze dienst zal voor het beleidsdomein werk een gedeelde aansturing kennen vanuit het Departement Welzijn en Samenleving en vanuit het Departement Stedelijke

Bij de bevorderingsprocedure en bij de procedure van interne personeelsmobiliteit worden medewerkers (m/v/x) in dienst van de Stad en van het OCMW Gent, medewerkers (m/v/x) van de

Subsidieovereenkomst Stad Gent - pag 5 van 8 De uitvoerder is verplicht administratieve en financiële richtlijnen betreffende de uitvoering van het in huidige overeenkomst

Subsidieovereenkomst Stad Gent - pag 8 van 13 De Stad/het OCMW kan overgaan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de uitgekeerde subsidie in geval het doel