• No results found

Discussie

In document ‘I het a het on my het’ (pagina 45-48)

5.1 Hypothese 1: De Engelse vocalen /æ, ɑː, ʊ, uː, iː/ zullen niet als zodanig

gerealiseerd worden door Nederlandstalige sprekers van het Engels

Uit de plots blijkt duidelijk dat negen van de tien proefpersonen moeite hebben met het realiseren van de vocalen van het Engels. De Engelse vocalen /æ, ɑː, iː/ worden met uitzondering van proefpersoon 5 zelden als zodanig gerealiseerd door de proefpersonen. Sommige proefpersonen wijken qua productie meer van de Engelse vocalen af dan andere maar gemiddeld genomen kan zeker worden geconcludeerd dat de groep proefpersonen de in dit onderzoek bestudeerde Engelse vocalen niet als zodanig weet te realiseren. De vocaal die nog het vaakst op Engelse wijze wordt gerealiseerd is /ɑː/, die door twee proefpersonen correct wordt uitgesproken. De vocaal die de meeste variatie in uitspraak oplevert is /æ/. De andere vocalen zijn door geen enkele proefpersoon ‘correct’ uitgesproken.

5.2 Hypothese 2: De realisatie van de Engelse vocalen door de in dit onderzoek

gebruikte groep sprekers van het Engels zal overlappen met of dicht in de buurt

liggen bij aan de Engelse vocalen verwante vocalen van het Nederlands

De realisatie van de vocaal /ɑː/ gebeurt in geen enkel geval zoals verwacht wordt door Collins & Mees. In de meeste gevallen wordt de vocaal gerealiseerd als [Xɑ], wat aanvankelijk al logischer leek.

De realisatie van /æ/ gebeurt op vele verschillende manieren, zoals bij de uitkomst van hypothese 1 al is beschreven, en lang niet altijd volgens de verwachtingen van Collins & Mees.

waaruit geconcludeerd kan worden dat er in die gevallen een middenvorm gerealiseerd wordt tussen de korte en de lange vocaal. Dit schetst een beter beeld dan de plot die bij /iː/ hoort, waarin het gemiddelde een vertekend beeld laat zien.

Uit deze bevindingen kan afgeleid worden dat de verwachtingen van Collins & Mees lang niet altijd kloppen en dat er een genuanceerder beeld moet worden geschetst van de realisaties van de Engelse vocalen door niet-geoefende Nederlandstalige sprekers van het Engels: de productie valt niet zo eenvoudig te definiëren als Collins & Mees dat doen.

5.3 Hypothese 3: Aan de hand van de verwachtingen gepresenteerd in

hypothese 2 stelt hypothese 3 dat de door de proefpersonen gerealiseerde

vocalen F1- en F2-waarden bevatten die dichter bij de Nederlandse vocalen

liggen dan bij de Engelse homofonen die de proefpersonen beoogden te

realiseren en daarmee dat de conclusies van het onderzoek van Bultena (2007)

niet zullen gelden voor de resultaten van de proefpersonen in dit onderzoek.

Hypothese 3 impliceert dat de articulatory settings zich niet goed zullen kunnen

aanpassen.

De opvallendste afwijkingen van het Brits Engels op het gebied van F1 en F2 verschillen erg per proefpersoon. Sommige opvallendheden keren echter bij meerdere proefpersonen terug: de lagere F2-waarden van de realisaties van /iː/ en /ɛ/bijvoorbeeld, die bij acht van de tien proefpersonen terugkeren.

Bultena (2007) concludeert aan de hand van haar bevindingen dat tweetalige sprekers van het Engels en Nederlands bij het realiseren van bepaalde vocalen van het Engels een veel hogere F1 en F2 realiseren dan wanneer ze de Nederlandse homofoon produceren en dat de proefpersonen daarmee het verschil tussen de talen correct realiseren. Dit is precies het tegenovergestelde van de resultaten die de productietaak in dit onderzoek heeft opgeleverd: hieruit volgt duidelijk dat de gebruikte proefpersonen, zodra ze klanken van het Engels moeten produceren die erg veel lijken op die van het

Nederlands, deze klanken realiseren met een veel hogere F1: de stand van de kaak is te laag en meer zoals deze staat bij het realiseren van de Nederlandse vocalen. Zeer opvallend hieraan is dat niet alleen de Engelse vocalen anders worden gerealiseerd dan in het onderzoek van Bultena, maar ook de Nederlandse. Daarnaast zijn de F2-waarden van de realisaties van de Engelse vocalen niet zoals de hypothese veronderstelde, want de F2-waarden zijn niet allemaal lager, maar ze laten ook niet de lijn zien die de F1-waarden laten zien (namelijk: allemaal hoger): de realisaties van de vocaal /ɑː/ bevat bij iedere proefpersoon een hogere F2-waarde tegenover de realisatie van de vocalen /ɛ, iː/die een lagere F2-waarde hebben. Ook uit het gemiddelde van alle proefpersonen blijkt dit. De realisaties van de vocaal /æ/verschillen qua F2-waarde per proefpersoon. Uit het gemiddelde van alle proefpersonen blijkt dat de gemiddelde F2-waarde van de door de proefpersonen gerealiseerde [æ] lager is dan [Eæ]. Waar de Engelse vocalen of met een zeer lage stand van de tong of juist met een zeer hoog in de mond gepositioneerde tong uitgesproken dienen te worden, kiezen de proefpersonen voor een soort middenvorm die de centralisatie die te zien is in het totaalbeeld (paragraaf 4.2.7) verklaart.

Zowel de Nederlandse vocalen als de door de proefpersonen realiseerde Engelse vocalen hebben een hogere F1-waarde en deze waarden liggen dichter bij elkaar in de buurt dan de F1-waarden van de door de sprekers in Bultena’s onderzoek gerealiseerde homofonen. Hierdoor kan geconcludeerd worden dat de in dit onderzoek gebruikte sprekers van het Engels minder contrast aanbrengen tussen de productie van twee homofonen dan de groep tweetalige sprekers uit het onderzoek van Bultena en is de hypothese uitgekomen. Dit is een logisch gevolg van het verschil tussen de Engelse-taalvaardigheid van de proefpersonen van Bultena en het niveau van het Engels van de in dit onderzoek gebruikte proefpersonen.

In document ‘I het a het on my het’ (pagina 45-48)