• No results found

Mijn onderzoek richtte zich, in navolging van het Belgische onderzoek van Szmalec et al. (2011) op de vraag of bij zwakke lezers sprake is van een verstoring in de transitie van seriële informatie van het kortetermijngeheugen naar het langetermijngeheugen. Dit is onderzocht aan de hand van het verbale Hebb effect, dat beschouwd kan worden als een operationalisatie van het leren van seriële informatie.

4.1 Serieel leereffect bij zwakke en gemiddelde lezers

Wanneer we de resultaten van de fixed span taak bekijken blijkt er in mijn onderzoek geen sprake te zijn van een Hebb effect, zoals dat wel gevonden werd door onder andere Moss en Jarrold (2008) en Szmalec et al. (2011). Zowel de zwakke lezers als de gemiddelde lezers scoorden weliswaar beter op de herhalende Hebb sequenties dan op de filler sequenties, maar uit de resultaten bleek dat dit reeds voor de allereerste Hebb sequentie gold. Bovendien trad er geen leereffect op bij de Hebb trials. Hierdoor kan in mijn onderzoek niet gesproken worden van een Hebb effect, daarvoor zouden immers de scores op de Hebb sequenties moeten verbeteren ten opzichte van de scores op de filler sequenties. Dit onverwachte resultaat heeft verstrekkende gevolgen voor mijn hele onderzoek en is een groot aandachtspunt voor eventueel vervolgonderzoek. In mijn onderzoek was de eerste trial altijd de eerste Hebb sequentie en was de tweede trial de eerste filler sequentie. Wellicht is er sprake van een concentratie effect en zijn kinderen het meest alert bij de allereerste sequentie die ze moeten herhalen. Voor vervolgonderzoek lijkt het daarom aan te bevelen om te counterbalanceren met een filler sequentie dan wel Hebb sequentie als eerste trial of het onderzoek te starten met enkele oefentrials.

Bij de oplopende span taak zou mogelijk wel gesproken kunnen worden van een Hebb effect. Ook hier bleken zowel de zwakke lezers als de gemiddelde lezers beter te scoren op de herhalende Hebb sequenties dan op de random sequenties. Deze taak is echter zodanig anders van opbouw dan alle in de literatuur beschreven Hebb experimenten, dat hier de term Hebb effect niet geheel op zijn plaats lijkt maar mogelijk wel van een serieel leereffect gesproken kan worden. In tegenstelling tot de bevindingen van Szmalec et al. (2011) bleek het gevonden seriële leereffect in mijn onderzoek niet te verschillen tussen de zwakke en gemiddelde lezers. Er werd geen verminderd effect bij zwakke lezers gevonden; de zwakke en gemiddelde lezers uit mijn onderzoeksgroep lijken in gelijke mate te leren van de herhaalde aanbieding van seriële informatie.

Dat er in mijn onderzoek bij zwakke lezers geen (verminderd) Hebb effect is gevonden terwijl dat in het onderzoek van Szmalec et al. (2011) wel het geval was kan mogelijk verklaard worden door de verschillend samengestelde onderzoeksgroepen. Waar Szmalec et al. het Hebb effect onderzochten bij volwassenen bestond mijn onderzoeksgroep uit jonge kinderen van negen en tien jaar oud. In tegenstelling tot het onderzoek van Szmalec et al. (2011) bestond mijn onderzoeksgroep bovendien niet uit dyslectische lezers maar uit zwakke lezers. Dit is tevens een belangrijke kanttekening bij mijn onderzoek. De groep zwakke lezers is slechts geselecteerd op basis van de prestatie op de EMT en de Klepel. Bovendien is hierbij een vrij ruime bovengrens aangehouden (standaardscore van 7 op de EMT) om een voldoende grote onderzoeksgroep te verkrijgen. Hierdoor bevat mijn onderzoeksgroep mogelijk ook leerlingen die ten onrechte als zwakke lezer betiteld zijn. Een score van 7 geeft namelijk de grens aan tussen een zwakke en een benedengemiddelde score. Het is niet ondenkbaar dat kinderen als zwakke lezer in het onderzoek zijn meegenomen die onder hun daadwerkelijke leesniveau gepresteerd hebben tijdens de testafname. Daarnaast kunnen zwakke lezers niet zonder meer gelijkgesteld worden met dyslectische lezers. Er kan bij zwakke lezers sprake zijn van een geheel andere problematiek die tot de slechtere leesprestatie leidt, dan bij gediagnosticeerde dyslectici het geval is. Ook dit kan mogelijk van invloed zijn geweest op de resultaten in mijn onderzoek.

Daarnaast zou ook het feit dat de seriële informatie in mijn onderzoek uit cijferreeksen bestond in plaats van uit lettergreepreeksen, zoals bij Szmalec et al. het geval was, een rol gespeeld kunnen hebben in het uitblijven van een (verminderd) Hebb effect bij de zwakke lezers in mijn onderzoek. Echter, wanneer het seriële leereffect een domeinalgemeen karakter heeft zoals zowel Moss en Jarrold (2008) als Szmalec et al. (2011) stellen, dan zou het gebruik van cijferreeksen dan wel lettergreepreeksen geen verschil moeten maken. Het gaat

in beide gevallen immers om het verbaal herhalen van sequentiële informatie waarbij een beroep wordt gedaan op het verbale kortetermijngeheugen. Bij lettergreepreeksen wordt mogelijk wel een groter beroep gedaan op domeinspecifieke fonologische kennis, maar dat zou geen rol moeten spelen aangezien het gaat om een verbale herhaaltaak waarbij de proefpersonen de lettergrepen niet hoeven te lezen. Voor vervolgonderzoek is het verschil tussen cijferreeksen en lettergreepreeksen mogelijk wel een belangrijk aandachtspunt.

Een ander verschil met het onderzoek van Szmalec et al. (2011) betreft de maximale span van de sequenties. Waar Szmalec et al. de sequenties voor volwassenen hadden opgebouwd uit negen lettergrepen, bestonden de sequenties in mijn fixed span taak voor een jonge onderzoeksgroep slechts uit zes cijfers. Wellicht had er in mijn onderzoek voor langere sequenties gekozen moeten worden en liggen de prestaties van zwakke en gemiddelde lezers op betrekkelijk korte sequenties nog dicht bij elkaar, terwijl het verschil groter wordt bij langere sequenties. Echter, uit de resultaten van de oplopende span taak (zie Tabel 2 voor de maximaal behaalde scores) zou afgeleid kunnen worden dat voor de kinderen uit mijn onderzoeksgroep een span van zes posities al het maximaal haalbare is. Het zou evenwel voor vervolgonderzoek toch interessant kunnen zijn om de fixed span taak tevens af te nemen met langere sequenties.

Juist omdat het bepalen van de ideale span voor de gebruikte sequenties in mijn onderzoek een belangrijke, maar moeilijke keuze bleek was er, naast de meer traditionele fixed span taak, ook een oplopende span taak aan mijn onderzoek toegevoegd. Zoals gezegd werd ook bij deze oplopende span taak geen verminderd Hebb effect gevonden bij de zwakke lezers. Hierin wijkt mijn onderzoek af van de bevindingen van Oganian en Ahissar (2012) die een vergelijkbaar experiment uitvoerden in hun onderzoek naar de anchoring-deficit hypothese (Ahissar, 2007). In dit onderzoek vonden Oganian en Ahissar in een oplopende spantaak wel een verschil tussen de prestaties van dyslectici en een niet-dyslectische controlegroep. Ook hier werden de sequenties echter weer opgebouwd uit lettergrepen en bestond de onderzoeksgroep uit volwassenen. De anchoring-deficit hypothese gaat uit van een, eveneens domeinalgemene, theorie die stelt dat dyslectici minder goed in staat zijn om regelmatigheden (zoals herhalingen) in geluidssequenties waar te nemen (Oganian & Ahissar, 2012). Niet-dyslectici zullen binnenkomende stimuli snel en automatisch ‘verankeren’ waardoor ze bij een herhaalde blootstelling aan diezelfde stimuli sneller en nauwkeuriger zullen reageren. Dyslectici blijken echter niet te profiteren van stimulusspecifieke herhalingen (Ahissar, 2007). Hiermee veronderstelt deze hypothese bij dyslectici geen probleem met de representatie van informatie in het langetermijngeheugen, maar juist met de

verwerking van informatie in het werkgeheugen. Szmalec et al. (2011) bespreken in hun discussie dat juist deze theorie daardoor moeilijk in overeenstemming te brengen is met hun eigen theorie, die juist veronderstelt dat het probleem ligt in de transitie van seriële informatie naar het langetermijngeheugen.

4.2 Serieel kortetermijngeheugen effect bij zwakke en gemiddelde lezers

Een ander resultaat dat uit mijn onderzoek naar voren kwam was het feit dat de zwakke lezers op de fixed span taak over het algemeen, dus zowel op de Hebb sequenties als op de filler sequenties, slechter bleken te presteren dan de gemiddelde lezers. Ook hierin bleken mijn onderzoeksresultaten af te wijken van die van Szmalec et al. (2011). In het onderzoek van Szmalec et al. bleken de dyslectici immers niet slechter te presteren op de filler sequenties, maar enkel op de herhalende Hebb sequenties. Hierop baseerden Szmalec et al. hun stelling dat dyslectici geen problemen hebben met hun kortetermijngeheugen maar wel met de transitie van seriële informatie naar het langetermijngeheugen (Szmalec et al., 2011). De resultaten van mijn onderzoek lijken deze stelling tegen te spreken en wel op een probleem in het (verbale) kortetermijngeheugen te duiden. Dit sluit tevens aan bij de resultaten van de oplopende span taak uit het onderzoek van Oganian en Ahissar (2012) waarbij zwakkere lezers eveneens slechter bleken te presteren op zowel herhalende als op niet-herhalende sequenties. Bovendien is in een groot aantal onderzoeken (onder andere De Jong, 1998; Jeffries & Everatt, 2004; Kibby & Cohen, 2008; Savage, Lavers & Pillay, 2007) reeds aangetoond dat zwakke lezers slechter presteren op een verbaal-verbale geheugenspan taak waarbij cijfers herhaald moeten worden. De slechtere (seriële) prestaties van de zwakke lezers lijken hiermee toch eerder in de richting van een stoornis in het verbale kortetermijngeheugen te wijzen, dan op een probleem in de transitie van seriële informatie naar het langetermijngeheugen.

4.3 Taakafname per computer of met een pen papier versie

Volgens mijn tweede hypothese zouden de proefpersonen bij de oplopende span taak lagere scores behalen wanneer de taak per computer werd afgenomen dan wanneer de taak door de testleider werd afgenomen met een pen papier versie. Uit de onderzoeksresultaten komt bij de random trials inderdaad een verschil naar voren tussen de twee afnamewijzes; bij deze, niet-herhalende, sequenties werden onder de pen papier conditie hogere scores behaald dan onder de computerconditie. Bij de Hebb trials werd echter geen verschil gevonden tussen

de twee afnamecondities. De verwachting was dat de interactie tussen de testleider en de proefpersoon een positief effect zou hebben op de concentratie dan wel motivatie van de proefpersoon waardoor deze onder de pen papier conditie beter zou presteren. De onderzoeksresultaten lijken dit effect in ieder geval voor de moeilijkere, random trials te bevestigen. Dat voor de Hebb trials geen effect van de interactie werd gevonden kan mogelijk verklaard worden doordat de kinderen intrinsiek gemotiveerd raken door de herhaling in de Hebb sequenties. Door het oplopende karakter van deze taak, waarbij de sequentie bij elke volgende trial met één cijfer verlengd werd, waren bijna alle kinderen zich bewust van de herhaling van de Hebb sequentie. Mogelijk motiveerde dit de kinderen om zoveel mogelijk getallen te onthouden en ervaarden ze op die specifieke sequenties geen extra motivering door de interactie met de proefleider.

4.4 Correlatie herhaald lezen en seriële informatieverwerking

Tenslotte is gekeken naar de leesversnelling die behaald werd bij het herhaald lezen van een drietal kolommen met pseudowoorden. De verwachting was dat zwakke lezers minder zouden versnellen dan gemiddelde lezers. Uit de resultaten op de herhaald lezen taak bleek dat de zwakke lezers inderdaad een minder grote leesversnelling vertoonden dan de gemiddelde lezers. Wanneer een directe leesversnelling beoogd wordt, lijken zwakke lezers minder gebaat bij een directe leesherhaling dan gemiddelde lezers. Tevens bleek uit mijn onderzoek dat de leesversnelling (over de groepen heen) het grootst was bij het herhaald lezen van de eerste kolom met eenvoudige, eenlettergrepige pseudowoorden. Dit resultaat is enigszins verrassend omdat onze verwachting was dat juist op die eerste kolom de minste leesversnelling behaald zou worden, juist omdat de eenlettergrepige woorden al snel op hoog tempo gelezen zouden worden waardoor voor de leessnelheid een plafondeffect zou ontstaan. Opmerkelijk hierbij is dat het verschil tussen de leessnelheid van zwakke en gemiddelde lezers het grootst bleek op deze eerste kolom. Hoe langer en moeilijker de pseudowoorden werden, hoe dichter de resultaten van de zwakke en gemiddelde lezers elkaar naderden.

Vervolgens is gekeken of de gevonden leesversnelling gerelateerd kon worden aan de prestatie van het seriële kortetermijngeheugen. Hierbij werd een relatie gevonden met de leesversnelling op de twee- drie- en vierlettergrepige pseudowoorden. We lijken derhalve te kunnen stellen dat het herhaald lezen van nieuwe woorden bij gemiddelde lezers meer effect genereert op de leesversnelling dan bij zwakke lezers het geval is, en dat dit versnellings- effect bij herhaald lezen gerelateerd is aan de prestatie van het seriële kortetermijngeheugen.

Het zou kunnen dat het gevonden verschil in leesverbetering tussen de twee groepen veroorzaakt wordt door het beperkte aantal leestrials in mijn onderzoek. Mogelijk hebben zwakke lezers meer herhaling nodig om uiteindelijk eenzelfde of vergelijkbare leesverbetering te bereiken als gemiddelde lezers. Deze gedachte wordt ook door Szmalec et al. (2011) geopperd in relatie tot het door hen gevonden verminderde Hebb effect bij dyslectici. Szmalec et al. opperden dat de Hebb leercurve bij dyslectici mogelijk slechts vlakker verloopt en dat dyslectici mogelijk een optimaal leerniveau zouden kunnen bereiken wanneer het aantal herhalende trials verhoogd zou worden. Voor vervolgonderzoek zou het interessant kunnen zijn om de herhaald lezen taak te repliceren met meer dan zes leestrials, waarbij uiteraard opgelet moet worden voor een negatief effect door een afnemende motivatie of toenemende frustratie bij de kinderen.

GERELATEERDE DOCUMENTEN