• No results found

44

7. Discussie

7.1 Terugkoppeling naar onderzoeksvragen

Ondanks de beperkte statistische waarde van de resultaten, kunnen we zonder te veralgemenen enkele bevindingen formuleren.

In dit hoofdstuk koppelen we de resultaten aan de oorspronkelijke onderzoeksvragen. De eerste onderzoeksvraag, ‘in welke mate zijn medisch hulpverleners werkzaam in Vlaamse ziekenhuizen vatbaar voor drugsgebruik op de werkvloer en wat ligt aan de grondslag van dit gebruik?’, kunnen we uitsluitend trachten te beantwoorden op basis van beschrijvende parameters. Uit de resultaten bleek dat reeds twaalf respondenten (44,4%) ervaring(en) hebben met middelengebruik op hun dienst in het ziekenhuis waar ze momenteel werkzaam zijn. Bij driekwart ging het om één voorval. In elf van de twaalf gevallen van middelengebruik ging het om een vrouw. Dit kan opvallend genoemd worden maar moet genuanceerd worden gezien er in Vlaanderen meer vrouwen dan mannen werkzaam zijn als verpleegkundige (zie eerder). Gegeven de ondervertegenwoordiging van diensthoofden anesthesie (2/27) in de totale groep respondenten, is het dus onmogelijk om conclusies te trekken op basis van het beroep van de gebruikende werknemer. Door de beperkte statistische waarde van de resultaten kunnen we (het eerste deel van) de eerste onderzoeksvraag, ‘in welke mate medisch hulpverleners in Vlaamse ziekenhuizen vatbaar zijn voor gebruik’, niet beantwoorden. Ondanks het feit dat 44,4% van de respondenten (12/27) reeds ervaring heeft met middelengebruik, mag er gezien de lage respons geenszins uitspraak gedaan worden over de mate van middelengebruik bij medisch hulpverleners in Vlaamse ziekenhuizen.

Het tweede deel van de eerste onderzoeksvraag (‘wat ligt aan de grondslag van het gebruik’) peilt naar de risicofactoren aanwezig in de Vlaamse ziekenhuizen. Uit de literatuurstudie bleek dat onder andere stress en/of werkdruk en een makkelijke toegang tot middelen de kans op gebruik kunnen verhogen. De resultaten van het empirisch onderzoek tonen dit echter niet aan voor wat stress en/of werkdruk betreft. Geen enkele respondent (0/12) gaf aan dat stress op het werk de motivatie was voor het gebruik en ook de antwoorden op de specifieke vragen omtrent opmerkingen over stress en/of werkdruk wijzen niet op de aanwezigheid van deze risicofactor tijdens de periode van gebruik. Wat de huidige situatie betreft, blijken opmerkingen over stress en/of werkdruk wel prominenter aanwezig. Al is het belangrijk om toe te voegen dat stress en/of werkdruk niet gemeten werden aan de hand van specifieke schalen/meetinstrumenten. Het zegt louter iets over de gemaakte opmerkingen rond stress. Uit de literatuur blijkt ook dat (een

7 –Discussie

45

makkelijke) toegang tot middelen een belangrijke risicofactor is. De resultaten van het onderzoek tonen aan dat de werknemers die een of ander middel gebruikten, op dat moment een vrij makkelijke toegang tot middelen hadden. Zeven van de twaalf respondenten gaf een score ‘10’ op een schaal van 0-10.. Deze resultaten omtrent toegang tot middelen moeten echter

genuanceerd worden voor de toegang tot opiaten gezien ziekenhuizen deze middelen beveiligd moeten bewaren en ze dus niet voor iedereen in het ziekenhuis toegankelijk zijn (persoonlijke communicatie, 26 februari 2020). Dergelijke regels voor de opslag en beheer van middelen (bv. aan de hand van een elektronisch registratiesysteem) worden wettelijk bepaald door een recent goedgekeurd KB20 en werden ons ook meegedeeld in een verkennend gesprek met een betrokkene uit het werkveld (persoonlijke communicatie, 26 februari 2020). Gezien de beperkte respons kunnen we dus niet algemeen stellen dat stress en/of werkdruk en een makkelijke toegang tot middelen aan de grondslag van eventueel gebruik liggen bij medisch hulpverleners in Vlaamse ziekenhuizen.

De tweede onderzoeksvraag, ‘in welke mate houden Vlaamse ziekenhuizen rekening met de risicofactoren die aan de grondslag van het gebruik kunnen liggen?’ heeft betrekking op de aanpak van middelengebruik door de Vlaamse ziekenhuizen. Uit de resultaten bleek dat er op het moment van gebruik in elk (deelnemend) ziekenhuis één of andere vorm van beleid aanwezig was, in de meeste gevallen (6/8) specifiek gericht aan het personeel. Ook wat betreft het huidige beleid gaf maar 7,4% van de respondenten aan dat er geen sprake is van een (vorm van) beleid. Desondanks bleek uit de resultaten dat er bijna geen sprake is van aandacht voor risicofactoren of voor concrete maatregelen om die risicofactoren te beperken. Net geen 70% van de respondenten gaf aan dat er momenteel geen concrete maatregelen worden genomen om risicofactoren tegen te gaan. Ondanks deze bevindingen kunnen we opnieuw niet (algemeen) concluderen dat Vlaamse ziekenhuizen geen rekening houden met risicofactoren.

7.2 Beperkingen

Deze studie kent uiteraard ook enkele beperkingen. Een eerste beperking houdt het gebruik van een cross-sectioneel design in alsook het feit dat we retrospectief te werk gingen. Hierbij aansluitend kan een anonieme zelfrapportagevragenlijst bovendien ook enkele vertekende resultaten opleveren. Gezien we een breed beeld beoogden te krijgen, was diepgaande bevraging van de respondenten niet mogelijk. De lage respons en bijhorende beperkte externe validiteit beschouwen we als een tweede beperking. Bovendien werd gekozen om derden te

20 KB 6 september 2017 houdende de regeling van verdovende middelen, psychotrope stoffen, BS, 26

7 –Discussie

46

bevragen over hun ervaringen met middelengebruik. Ondanks het feit dat we deze keuze namen om de drempel tot deelname te verkleinen, bracht die keuze ook een beperking met zich mee. Zo hebben diensthoofden anesthesie en hoofdverpleegkundigen niet altijd kennis van gevallen van middelengebruik bij hun werknemers. De Cel Welzijn of de ombudsdienst zijn voorbeelden van diensten die mogelijks aangesproken worden door werknemers en deze werden niet bevraagd. Bovendien bestaat de kans dat de bevraagde respondenten (on)bewust bepaalde details vergeten zijn of gewoonweg niet weten.

Een andere hierbij aansluitende en belangrijke nuancering heeft betrekking op de analyses omtrent de risicofactoren en het alcohol- en drugsbeleid. Er werd geen afzonderlijk onderzoek gevoerd naar de inhoud van het beleid van elk ziekenhuis waardoor het moeilijk is om conclusies te trekken op basis van de mening/kennis van de respondenten. Ook werd de risicofactor stress en/of werkdruk niet gemeten aan de hand van specifieke schalen/meetinstrumenten en hebben de resultaten uitsluitend betrekking op gemaakte opmerkingen over stress en/of werkdruk. Een laatste beperking heeft betrekking op de gebruikte vragenlijst. Twee vragen (‘welk middel werd gebruikt?’ en ‘hadden/hebben de werknemers een makkelijke toegang tot middelen op de werkvloer?’) dienen genuanceerd te worden. De eerste vraag had als één van de antwoordmogelijkheden ‘opioïden die niet als medicatie beschouwd worden’. Achteraf gezien was dit een onduidelijke en vage antwoordmogelijkheid die tot verwarring kon leiden bij de respondenten. De nuancering m.b.t. de toegang tot middelen (opiaten) werd hierboven reeds beschreven.

7.3 Toekomstig onderzoek

Verder onderzoek naar dit fenomeen lijkt wenslijk. Onderzoek waarbij bijvoorbeeld meerdere soorten respondenten bevraagd worden, o.a. de Cel Welzijn of ombudsman, lijkt aanbevolen zodat zoveel mogelijk gebruik kan gerapporteerd worden. Bovendien kan een combinatie van kwantitatief en kwalitatief onderzoek een interessante onderzoekspiste zijn. Zo kan dieper ingegaan worden op zaken die moeilijk te onderzoeken zijn met kwantitatief onderzoek; denk aan percepties, beleving op de werkvloer, begrip voor het gebruik, etc. Ten slotte kan evaluatieonderzoek naar de verschillende vormen van drugsbeleid in de Vlaamse ziekenhuizen hiaten en beperkingen aantonen en leiden tot zeer concrete aanbevelingen.

GERELATEERDE DOCUMENTEN