• No results found

Drugsgebruik bij professionals: onderzoek naar het drugsgebruik bij medische hulpverleners in Vlaamse ziekenhuizen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Drugsgebruik bij professionals: onderzoek naar het drugsgebruik bij medische hulpverleners in Vlaamse ziekenhuizen"

Copied!
91
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MIDDELENGEBRUIK BIJ PROFESSIONALS:

onderzoek naar het middelengebruik bij medisch

hulpverleners in Vlaamse ziekenhuizen

Masterproef neergelegd tot het behalen van

de graad van Master in de Criminologische Wetenschappen door 01509094 Weyers Andreas

Academiejaar 2019-2020

Aantal woorden: 13.672

Promotor : Commissaris :

(2)

II

PREAMBULE: stopzetting empirisch onderzoek naar aanleiding van

gezondheidscrisis (Covid-19)

Aan de hand van een kwantitatief onderzoek hoopten we meer inzicht te krijgen in het fenomeen middelengebruik bij medisch hulpverleners in Vlaanderen. Hiervoor beoogden we diensthoofden anesthesie en hoofdverpleegkundigen werkzaam in Vlaamse algemeen, acute ziekenhuizen te bevragen over hun ervaringen met middelengebruik bij de anesthesisten en verpleegkundigen op hun dienst. Aan de hand van deze bevragingen hoopten we kennis te vergaren over volgende aspecten: de prevalentie van middelengebruik, risicofactoren die de kans op gebruik verhogen, percepties omtrent gebruik en de aan- of afwezigheid van een drugsbeleid. Via deze resultaten hoopten we uiteindelijk aanbevelingen te kunnen formuleren aan beleidsmakers in Vlaamse ziekenhuizen over de aanpak van middelengebruik bij medisch hulpverleners. Omwille van de gezondheidscrisis werd het onderzoek echter stopgezet op 19 maart 2020. In samenspraak met de promotor werd beslist om vanaf dan geen nieuwe respondenten/ziekenhuizen te contacteren vanuit de overweging dat het zorgpersoneel in de gegeven omstandigheden niet meer mocht worden lastiggevallen.

Vóór deze stopzetting hadden reeds 12 ziekenhuizen (in de meeste gevallen via een Ethische Commissie) hun goedkeuring gegeven. Twee andere ziekenhuizen zouden definitief goedkeuring geven na het aanpassen van enkele inhoudelijke zaken. Er werden reeds 122 vragenlijsten verdeeld over 9 ziekenhuizen. Van deze 122 vragenlijsten werden 75 vragenlijsten, verdeeld over 3 ziekenhuizen, uiteindelijk toch niet verspreid onder de respondenten wegens de stopzetting. Van de 12 ziekenhuizen die reeds toestemming hadden gegeven, hebben dus uiteindelijk 6 (kleinere) ziekenhuizen deelgenomen waarnaar in totaal 47 vragenlijsten werden verstuurd. Uiteindelijk leidde dit tot een totaal van 27 ontvangen vragenlijsten. Voor enkele van deze 6 ziekenhuizen had echter nog maar een klein aantal respondenten deelgenomen en was er nog geen antwoord ontvangen van andere potentiële respondenten. Met nog drie andere ziekenhuizen werden tijdens de periode vóór de stopzetting afspraken gemaakt over de verdeling van de vragenlijsten. Uiteindelijk werd ook naar deze ziekenhuizen geen enkele vragenlijst verstuurd. Concluderend kan gesteld worden dat naar 6 van de 14 (12 met toestemming en twee hoogst waarschijnlijke) ziekenhuizen vragenlijsten werden verstuurd.

De stopzetting van het onderzoek leidde zoals vermeld tot een zeer beperkte respons van 27 respondenten met als gevolg een louter beschrijvende analyse van de resultaten. Na overleg met

(3)

III

de promotor werd echter beslist om de reeds ontvangen resultaten uitgebreid te analyseren en te focussen op de literatuurstudie.

Bepaalde analyses/vergelijkingen die we beoogden te doen, konden uiteraard niet plaatsvinden of hadden weinig tot geen (statistische) waarde. Zo hoopten we met vragen omtrent ‘percepties rond middelengebruik’ af te leiden hoe middelengebruik ervaren wordt in deze specifieke professionele omgeving. Zowel voor de vragen omtrent ‘risicofactoren’ en de ‘aan- of afwezigheid van een drugsbeleid’, hoopten we vergelijkingen te maken tussen de periode van gebruik en de huidige situatie. Verder beoogden we verbanden te analyseren tussen bijvoorbeeld de aan- of afwezigheid van preventieve maatregelen en de prevalentie van gebruik. Dergelijke zaken beoogden we mee te nemen in de aanbevelingen aan de beleidsmakers in Vlaamse ziekenhuizen, het uiteindelijke doel van dit empirisch onderzoek en bij uitbreiding de masterproef.

Deze preambule werd in overleg tussen de student (Weyers Andreas) en de promotor (Prof. dr. Decorte) opgesteld en door beiden goedgekeurd.

(4)

IV

Executive summary

substance use – anesthesiologists – nurses – Flemish hospitals - risk factors - policy

Objectives. Substance use among health care professionals has been researched a lot in international literature. However, Belgian or Flemish research on this topic is limited, which is not ideal for Belgian/Flemish policy makers. The main goal of this study is to give recommendations to policy makers in Flemish hospitals. We aim to do this by giving an overview of the prevalence, risk factors and approach of possible substance use among anesthesiologists and nurses in Flemish hospitals.

Methodology. Almost all (general) Flemish hospitals were asked to participate. Head of anesthesia departments and head nurses were questioned about substance use among their employees/colleagues, risk factors, perceptions and drug policy by an anonymous self-report questionnaire. However, with the rise of Covid-19, the research had to be stopped which led to only 27 participants. Due to this, only descriptive analyses were possible.

Results. Twelve respondents (12/27 or 44,4%) had already one or more experiences with colleagues, mostly women, using substances. Alcohol was reported by 75% of respondents. Many respondents reported an easy access to substances at their workplace, both at the time of use and now. Almost halve of the respondents (48,1%) reported a drug policy specific for employees. The majority of respondents (69,6%) reported no concrete measures for risk factors in their hospital.

Conclusion and recommendations. Because of the limited response, conclusions are not possible. Despite this, we recommend to increase the knowledge of the policy by (new) employees, tackle and approach risk factors like stress and easy access to substances, and increase the knowledge of common symptoms among health care professionals.

(5)

V

Dankwoord

Beste lezer,

Alvorens u verder leest, wou ik graag nog enkele personen bedanken voor hun directe of indirecte bijdrage aan deze masterproef. Eerst en vooral wil ik mijn promotor prof. dr. Decorte bedanken voor de vele opmerkingen, aanwijzingen en bijsturingen. De feedback was steeds zeer waardevol.

Verder wil ik graag mijn ouders bedanken voor de steun en motivatie gedurende mijn volledige opleiding alsook voor het (meermaals) nalezen van dit werkstuk. Ook mijn vriendin Mattée wil ik graag enorm bedanken voor haar onuitputtelijke steun en optimisme op momenten dat het even minder ging.

Ten slotte, en niet onbelangrijk, wil ik alle personeelsleden van de verschillende deelnemende ziekenhuizen bedanken voor hun bijdrage aan deze masterproef, in welke vorm dan ook. In de toenmalige omstandigheden was dat absoluut niet vanzelfsprekend.

Veel leesplezier! Weyers Andreas, 20 mei 2020

(6)

VI

Inhoudsopgave

PREAMBULE ... III EXECUTIVE SUMMARY ... IV DANKWOORD ... V INHOUDSOPGAVE ... VI LIJST MET TABELLEN EN FIGUREN ... IX

1. INLEIDING ... 10 2. PROBLEEMSTELLING ... 11 3. BEGRIPSBEPALING ... 12 3.1MIDDELENGEBRUIK ... 13 3.2MEDISCH HULPVERLENER ... 13 4. THEORETISCH KADER ... 13 4.1THEORETISCHE ACHTERGROND ... 13 4.2PREVALENTIE ... 14 4.2.1 ANESTHESISTEN ... 14 4.2.2 VERPLEEGKUNDIGEN ... 15

4.3SYMPTOMEN VAN MIDDELENGEBRUIK ... 17

4.4GEVOLGEN VAN MIDDELENGEBRUIK OP PROFESSIONEEL VLAK ... 18

4.5RISICOFACTOREN VOOR MIDDELENGEBRUIK ... 19

4.5.1 STRESS EN/OF WERKDRUK ... 19

4.5.2 MAKKELIJKE TOEGANG TOT MIDDELEN ... 20

4.5.3 FAMILIEGESCHIEDENIS ... 20

4.6AANPAK VAN MIDDELENGEBRUIK ... 21

4.6.1 PREVENTIE ... 21

4.6.2 VERANDERING IN PERCEPTIE ... 21

(7)

VII 4.6.4 SITUATIE IN BELGIË ... 22 4.7VOORLOPIG BESLUIT ... 23 5. METHODOLOGIE ... 24 5.1DOELSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN ... 24 5.2ONDERZOEKSSTRATEGIE ... 24 5.3POPULATIE ... 25 5.3.1 ZIEKENHUISLANDSCHAP BELGIË ... 25

5.3.2 DIENSTHOOFDEN ANESTHESIE EN HOOFDVERPLEEGKUNDIGEN ... 26

5.3.3 ANESTHESISTEN EN VERPLEEGKUNDIGEN ... 26

5.4STEEKPROEFTREKKING EN REKRUTERING RESPONDENTEN ... 27

5.5GEGEVENSVERZAMELING: VERLOOP EN STOPZETTING ... 28

5.5.1 PRAKTISCHE UITVOERING ... 28

5.5.2 BEOOGDE ANALYSES ... 29

6. RESULTATEN ... 29

6.1DEMOGRAFISCHE GEGEVENS ... 30

6.1.1 RESPONDENTEN ... 30

6.2ERVARING MET MIDDELENGEBRUIK ... 31

6.2.1 PREVALENTIE MIDDELENGEBRUIK OP DIENST ... 31

6.2.2 WERKNEMER IN KWESTIE EN ZIJN/HAAR GEBRUIK ... 32

6.3RISICOFACTOREN... 34

6.3.1 MOTIVATIE GEBRUIK ... 35

6.3.2 STRESS EN/OF WERKDRUK OP DE WERKVLOER ... 35

6.3.3 TOEGANG TOT MIDDELEN OP DE WERKVLOER ... 37

6.4ALCOHOL- EN DRUGSBELEID... 38

6.4.1 VORM VAN BELEID ... 38

6.4.2 AANDACHT VOOR RISICOFACTOREN ... 40

6.4.3 CONCRETE MAATREGELEN VOOR RISICOFACTOREN... 41

6.4.4 PERSONEEL ... 42

7. DISCUSSIE ... 44

7.1TERUGKOPPELING NAAR ONDERZOEKSVRAGEN ... 44

(8)

VIII

7.3TOEKOMSTIG ONDERZOEK ... 46

8. CONCLUSIE ... 47

9. AANBEVELINGEN ... 48

9.1VERBETEREN KENNIS VAN BELEID ONDER HUIDIGE ÉN NIEUWE WERKNEMERS ... 48

9.2CONCREET AANPAKKEN VAN RISICOFACTOREN... 49

9.3OPTIMALE KENNIS OVER SYMPTOMEN VAN MIDDELENGEBRUIK ... 49

10. BIBLIOGRAFIE ... 48

11. BIJLAGEN... 48

11.1VRAGENLIJST ... 56

11.2INFORMATIEBRIEF ... 70

11.3INFORMED CONSENT FORMULIER ... 72

11.4 RESULTATEN ... 72

11.4.1 DEMOGRAFISCHE GEGEVENS... 74

11.4.2 ERVARINGEN MET MIDDELENGEBRUIK ... 74

11.4.3 PERCEPTIES ... 77

11.4.4 ALCOHOL- EN DRUGSBELEID ... 77

11.5DATA MANAGEMENT PLAN ... 78

(9)

IX

Lijst met tabellen en figuren

Tabellen

TABEL 1: PERIODE WERKZAAM ALS DIENSTHOOFD OF HOOFDVERPLEEGKUNDIGE ... 31

TABEL 2: GEBRUIKTE MIDDEL (MC) ... 33

TABEL 3: REACTIE OP HET GEBRUIK (MC) ... 34

TABEL 4: OPMERKINGEN OVER STRESS EN/OF WERKDRUK (PERIODE GEBRUIK) ... 36

TABEL 5: OPMERKINGEN OVER STRESS EN/OF WERKDRUK (MOMENTEEL) ... 36

TABEL 6: VORM VAN BELEID (PERIODE GEBRUIK) ... 39

TABEL 7: VORM VAN BELEID (MOMENTEEL)... 40

TABEL 8: AANDACHT VOOR RISICOFACTOREN (PERIODE GEBRUIK) ... 40

TABEL 9: AANDACHT VOOR RISICOFACTOREN (MOMENTEEL)... 41

TABEL 10: KENNIS VAN BELEID DOOR WERKNEMERS (MOMENTEEL) ... 42

Figuren

FIGUUR 1: OOIT GEBRUIK PLAATSGEVONDEN... 32

FIGUUR 2: TOEGANG TOT MIDDELEN (PERIODE GEBRUIK) ... 37

FIGUUR 3: TOEGANG TOT MIDDELEN (MOMENTEEL) ... 38

(10)

1 - Inleiding

10

1. Inleiding

Middelengebruik is een actueel fenomeen dat nationaal en internationaal veel voorkomt. Het gegeven dat het aanbod zodanig uitgebreid is, samen met het feit dat verscheidene risicofactoren het gebruik kunnen stimuleren, maken van middelengebruik een fenomeen dat in alle lagen van de samenleving verspreid is. Onderzoek naar middelengebruik in de algemene populatie komt vaak voor, maar ook middelengebruik door bijvoorbeeld politieambtenaren, advocaten of hulpverleners wordt af en toe onderworpen aan onderzoek. Beroepsgroepen waar middelengebruik ernstige dysfuncties kan veroorzaken, denk bijvoorbeeld aan artsen, worden vaak onder een vergrootglas bekeken of onderzocht (O'Connor & Spickard, 1997). Met deze masterproef beogen we een breder beeld te krijgen van het middelengebruik bij één specifieke groep professionals: medisch hulpverleners.

De keuze voor dit onderwerp volgt uit het feit dat het om een beroepsgroep gaat die allesbehalve geassocieerd wordt met middelengebruik. Patiënten alsook artsen zelf, beschouwen artsen als immuun voor middelengebruik (Baldisseri, 2007). Uit Belgisch onderzoek bij 626 Vlaamse huisartsen blijkt bijvoorbeeld dat 92% van de bevraagde artsen vindt dat hij of zij ten aanzien van patiënten (en de ruime samenleving) een rolmodel moet zijn (Saeys & Cammu, 2014). Maar net zoals middelengebruik het leven van patiënten beïnvloedt, kan dit echter ook het geval zijn voor medisch hulpverleners (Coombs, 1996 in Kenna, Baldwin, Trinkoff, & Lewis, 2010). Het leek om bovenstaande redenen interessant en wetenschappelijk zinvol om dieper in te gaan op een fenomeen dat niet vanzelfsprekend is bij deze beroepsgroep.

De beperkte aanwezigheid van Belgisch/Vlaams onderzoek, zoals verderop zal blijken uit de probleemstelling, samen met de belangen die hieraan verbonden zijn, maken duidelijk dat onderzoek nodig is om dit fenomeen in kaart te brengen zodat het gericht kan worden aangepakt. Om die reden voerden we na een grondige literatuurstudie een empirisch onderzoek naar het middelengebruik bij medisch hulpverleners in Vlaamse ziekenhuizen, meer specifiek bij anesthesisten en verpleegkundigen. Het doel van dit onderzoek en deze masterproef is het formuleren van aanbevelingen aan beleidsmakers in Vlaamse ziekenhuizen over de aanpak van middelengebruik bij medisch hulpverleners. We beogen dit te doen door een overzicht te geven

(11)

2 - Probleemstelling

11

van de prevalentie, risicofactoren en aanpak van middelengebruik bij anesthesisten en verpleegkundigen werkzaam in Vlaamse ziekenhuizen.

Ziekenhuizen, meer bepaald de directies van ziekenhuizen, en beleidsmakers beschouwen we als de belangrijkste doelgroep van deze masterproef. Voor die groep kan deze masterproef zinvol zijn om inzicht te krijgen in het fenomeen middelengebruik bij medisch hulpverleners en dit in al zijn aspecten. Indien er binnen ziekenhuizen meer kennis is rond bijvoorbeeld risicofactoren en gevolgen van middelengebruik, kan hier beleidsmatig op worden ingespeeld zodat dit in de toekomst kan worden vermeden. Het kan een aanzet zijn tot het opstellen of aanpassen van een alcohol- en drugsbeleid en/of maatregelen op de werkvloer, tevens de beoogde maatschappelijke bijdrage van deze masterproef. Hierbij aansluitend beogen we op wetenschappelijk vlak een bijdrage te leveren aan de inzichten omtrent de prevalentie, de risicofactoren en de aanpak van middelengebruik bij medisch hulpverleners in Vlaanderen. Vooreerst lichten we de probleemstelling toe die de aanleiding van deze masterproef en het onderzoek vormt waarna we twee veel voorkomende kernbegrippen definiëren. Vervolgens volgt het ‘theoretisch kader’ dat als het raamwerk van deze masterproef kan worden beschouwd. Hierin hebben we uitvoerig aandacht voor (inter)nationale literatuur. Na het literatuuroverzicht focussen we ons op het empirisch luik van de masterproef. In het hoofdstuk ‘methodologie’ beschrijven we de doelstelling en vraagstelling die de kern van het empirisch onderzoek vormen en focussen we op de methode die werd gebruikt bij de uitvoering van het onderzoek. Vervolgens staan we uitgebreid stil bij de resultaten van dit onderzoek waarna we deze in het hoofdstuk ‘discussie’ terugkoppelen naar de vooropgestelde doelstelling en vraagstelling. De masterproef eindigt met een conclusie en enkele aanbevelingen gericht aan beleidsmakers in Vlaamse ziekenhuizen.

2. Probleemstelling

Internationaal wordt vaak onderzoek uitgevoerd naar het middelengebruik bij medisch hulpverleners (zie o.a. Fry, 2005; Wilson et al., 2008; Rosta & Aasland, 2005; Saeys & Cammu, 2014). Ongeacht de resultaten van dergelijke onderzoeken wordt vaak geconcludeerd dat er, bijvoorbeeld wat preventie betreft, meer aandacht moet zijn voor stress op het werk gezien stress wel degelijk een risicofactor blijkt te zijn (Silverstein, Silva, & Iberti, 1993). Of er wordt besloten dat de perceptie rond middelengebruik moet veranderen zodat het stigma

(12)

3 - Begripsbepaling

12

verdwijnt (Dunn, 2005). Dit zijn maar enkele voorbeelden van aanbevelingen in de vorm van (preventie)maatregelen waarmee dergelijke studies vaak eindigen (o.a. Flynn, 1980 in Baldisseri, 2007; Lillibridge, Cox & Cross, 2002; Castledine, 2005; Kintz, Villain, & Crimele, 2005, etc.). Het toont aan dat kennis van de omvang en de oorzaken van het probleem kan leiden tot noodzakelijke maatregelen om het probleem te voorkomen en te bestrijden.

Van dergelijke aanbevelingen gebaseerd op onderzoek van eigen bodem is in België/Vlaanderen weinig sprake. Er is onderzoek van onder andere Saeys en Cammu (2014) of Joos, Glazemakers en Dom (2013) maar verder gaat het vooral om studies waar stress,

burn-outs of dergelijke meer bij hulpverleners worden onderzocht (o.a. Van Bogaert, Depuydt, &

Hachimi-Idrissi, 2019; Trybou et al., 2014; Vandenbroeck, Van Gerven, De Witte, Vanhaecht, & Godderis, 2017). Middelengebruik is echter geen centraal thema in dit soort onderzoeken. Het niet willen van verstrekken van gevoelige informatie aan onderzoekers en mogelijke stigmatisering over onder andere mentaal welzijn (Marshall, 2008; Wallace, 2010 in Cottler et al., 2013), zou één van de mogelijke verklaringen kunnen zijn voor het beperkt aantal onderzoeken in België/Vlaanderen.

Een mogelijk gevolg van het beperkt aantal onderzoeken houdt, naast de onderbelichting van een eventuele problematiek, in dat beleidsmakers in Vlaamse ziekenhuizen zich niet kunnen baseren op gegevens die verzameld werden in diezelfde ziekenhuizen. Momenteel moeten beleidsmakers zich buigen over een problematiek waarvan de omvang in Vlaanderen niet gekend is. Omwille van die reden kan deze problematiek niet efficiënt en doelgericht worden aangepakt in de vorm van een drugsbeleid of maatregelen op de werkvloer. Het gebrek aan onderzoek samen met het feit dat middelengebruik heel wat negatieve gevolgen kan veroorzaken voor verschillende actoren, vormen de aanleiding tot deze masterproef.

3. Begripsbepaling

Om verwarring te vermijden en de verstaanbaarheid voor de lezer te bevorderen, is het van belang de meest relevante en veel voorkomende begrippen specifiek te omschrijven aan de hand van stipulatieve definities. Bij het bespreken van geraadpleegde literatuur (zie theoretisch kader) vermelden we echter de termen die werden gebruikt in de oorspronkelijke studie. De volgende begrippen hebben daarom voornamelijk betrekking op het empirisch luik van deze masterproef.

(13)

4 – Theoretisch kader

13

3.1 Middelengebruik

We kiezen ervoor om middelengebruik in zijn brede betekenis te gebruiken. Onder middelengebruik verstaan we ‘het gebruik op het werk en/of thuis van legale en/of illegale middelen zonder medisch doel, die het normale functioneren van de gebruiker beïnvloeden’.

3.2 Medisch hulpverlener

Onder medisch hulpverlener verstaan we in het empirisch luik ‘personen die binnen de gezondheidszorg werkzaam zijn in een algemeen ziekenhuis als anesthesist of verpleegkundige het mannelijke, vrouwelijke of een ander geslacht hebben en in het bezit zijn van een diploma geneeskunde of verpleegkunde’. Deze twee groepen werden gekozen omdat ze vaak terugkomen in de literatuur en ze regelmatig in contact komen met middelen op de werkvloer.

4. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk gaan we dieper in op het fenomeen middelengebruik in al zijn aspecten. Na een korte bespreking van de theoretische achtergrond bespreken we aan de hand van (inter)nationale literatuur1 verschillende aspecten van het fenomeen middelengebruik bij

medisch hulpverleners. Meer specifiek focussen we op de prevalentie, symptomen, gevolgen, risicofactoren en aanpak van middelengebruik bij medisch hulpverleners. De focus ligt voornamelijk op anesthesisten en verpleegkundigen.

4.1 Theoretische achtergrond

Deze masterproef kan beschouwd worden als een beleidsrapport gericht aan beleidsmakers in Vlaamse ziekenhuizen. Vanuit een probleemanalytisch perspectief beogen we inzicht te krijgen in het beperkt onderzocht fenomeen ‘middelengebruik bij medisch hulpverleners’ in Vlaamse ziekenhuizen. Om dit potentiële probleem in kaart te brengen, focussen we ons onder andere op de prevalentie van het gebruik, de risicofactoren die de kans op middelengebruik verhogen en op de actoren die (negatieve) gevolgen kunnen ondervinden. Doormiddel van een praktijkgericht onderzoek hopen we met de combinatie van een uitgebreide literatuurstudie en het afnemen van kwantitatieve interviews, een breed beeld te krijgen van dit fenomeen om vervolgens aanbevelingen te formuleren.

1 Relevante literatuur werd geraadpleegd via databanken als ‘Google Scholar’ en ‘Web of Science’ alsook

(14)

4 – Theoretisch kader

14

4.2 Prevalentie

In deze paragraaf geven we een overzicht van enkele studies waarin de prevalentie van middelengebruik bij anesthesisten en verpleegkundigen centraal staat. Ook in het empirisch luik van deze masterproef focussen we op deze twee groepen. We maken geen onderscheid tussen studies die occasioneel gebruik centraal stellen en studies die focussen op problematisch gebruik. We kozen hiervoor omdat ook occasioneel gebruik op de werkvloer problematisch kan zijn, bv. in termen van symptomen of prestaties. Bovendien is de term ‘problematisch gebruik’ moeilijk te definiëren en vatbaar voor interpretatie, al zeker over verschillende studies heen. Ook maken studies niet altijd het onderscheid tussen occasioneel en problematisch gebruik en worden beide onderzocht.

4.2.1 Anesthesisten

Anesthesisten komen voortdurend in aanraking met middelen en zijn expert in het toedienen ervan. Dergelijke zaken blijken ideale omstandigheden voor eventueel gebruik door de anesthesist zelf (Tetzlaff, 2011). Volgens verschillende studies ligt de hoogste incidentie van drugsmisbruik binnen de anesthesiologie (Pelton & lkeda, 1991; Hughes et al., 1999; Lutsky et al.,1994; Gravestein & Kory, 1983 in Mavroforou, Giannoukas, & Michalodimitrakis, 2006). In vergelijking met andere artsen blijken anesthesisten bovendien oververtegenwoordigd in programma’s die artsen begeleiden en monitoren na een behandeling (Pelton & Ikeda, 1991; Paris & Canavan, 1999 in Skipper, Campbell, & DuPont, 2009).

In 1999 werd in het Verenigd Koningrijk en Ierland een cross-sectionele studie uitgevoerd aan de hand van vragenlijsten. Deze vragenlijsten, die peilden naar alcohol- en drugsmisbruik (‘alcohol and drug abuse’) van de afgelopen tien jaar, werden ingevuld teruggestuurd door 218 departementen. Dit zorgde voor een response rate van 71,7%. Hierbij moet worden opgemerkt dat een groot deel van de resultaten niet gerapporteerd werd door de anesthesisten zelf, maar door derden. Dit vergroot de kans dat bepaalde gevallen van gebruik maar laat werden gerapporteerd. Uit de resultaten bleek dat 39% van de respondenten aangaf dat er de afgelopen tien jaar één of meerdere gevallen van drugsmisbruik plaatsvonden binnen hun departement. Die 39% of 85 respondenten rapporteerden samen 130 individuele gevallen van drugsmisbruik. Berry en collega’s concludeerden dat er de afgelopen tien jaar elke maand een geval van misbruik door een anesthesist had plaatsgevonden in het Verenigd Koningrijk en Ierland (Berry, Crome, Plant, & Plant, 2000).

(15)

4 – Theoretisch kader

15

In Australië en Nieuw-Zeeland werd in 2005 onderzoek gevoerd naar het middelenmisbruik (‘substance abuse’) bij anesthesisten. Vragenlijsten werden verstuurd naar 128 anesthesie-departementen. Van de honderd departementen die instemden met de vragenlijst, meldden 32 departementen samen 44 gevallen van middelenmisbruik waarbij interventie nodig was. Over 41 gevallen zijn er gegevens beschikbaar. Hieruit bleek dat opioïden het meest gebruikt werden. In 63% van deze gevallen was er sprake van abnormaal gedrag. Bij tien gevallen was de persoon in kwestie overleden, zes daarvan waren het gevolg van zelfdoding. Ook bleek uit de studie dat 81% van de departementen geen beleid had inzake drugsgebruik (Fry, 2005).

Rond diezelfde periode vulden diensthoofden van 106 Amerikaanse anesthesie-departementen een vragenlijst in over het misbruiken van anesthesiegassen (inhalatie anesthesie) in trainingsprogramma’s. Dit zorgde voor een 84% response rate. Hieruit bleek dat bij 22% van de departementen reeds één of meerdere gevallen van misbruik hadden plaats gevonden. Het ging in totaal om 31 personen waarvan uiteindelijk 15 personen een behandeling ondergingen. Uiteindelijk gingen maar 7 personen succesvol terug aan het werk. Van alle individuele gevallen waarbij sprake was van misbruik, werden er 8 overlijdens vastgesteld. Vermelde beperkingen van het onderzoek waren onder andere een mogelijke recall bias of herinneringsbias en het niet gebruik maken van een duidelijk gedefinieerde tijdspanne waarbinnen het drugsgebruik plaats vond (Wilson et al., 2008).

Een Amerikaanse studie uit 2015 waarbij 7.288 artsen uit verschillende disciplines aan deelnamen, toonde aan dat anesthesisten, alsook pathologen, dermatologen en spoedartsen, hoger scoorden dan gemiddeld wat alcoholmisbruik (‘alcohol abuse’) betreft. De artsen werden bevraagd aan de hand van een AUDIT-C vragenlijst. Uit deze studie bleek bovendien dat anesthesisten een hoger risico liepen op alcoholmisbruik dan op opiatenmisbruik. Het gaat echter om een cross-sectionele studie waardoor het niet mogelijk is om causale verbanden te leggen tussen bijvoorbeeld drugsgebruik, burn-out, depressie, etc. Verder was er een lage

response rate van 26.7% (Oreskovich et al., 2015). 4.2.2 Verpleegkundigen

Naast anesthesisten wordt ook regelmatig het gebruik bij verpleegkundigen onderzocht. Onder andere Allsop (1987) alsook Grace en Rees (1994) stelden dat het beroep verpleegkundige zich in de top tien van beroepen bevindt waarbij er sprake is van veel alcoholmisbruik (Allsop, 1987; Grace & Rees, 1994 in Servodidio, 2011).

(16)

4 – Theoretisch kader

16

In het kader van een retrospectief onderzoek in 1998 vulden 4.438 Amerikaanse verpleegkundigen een anonieme vragenlijst in over hun eventuele middelengebruik (‘substance

use’), goed voor een response rate van 78%. Wat marihuana/cocaïne betreft, gaf 4% van de

bevraagde verpleegkundigen aan dit het afgelopen jaar te hebben gebruikt. Het gebruik van

prescription drugs, in dit onderzoek gedefinieerd als amfetaminen, opiaten, sedativa en

tranquillizers, werd gerapporteerd door 7% van de respondenten. De prevalentie van het gebruik van deze prescription drugs door verpleegkundigen bleek hoger dan de prevalentie in de algemene populatie. Het roken van sigaretten en bingedrinken werd door respectievelijk 14% en 16% van de respondenten gerapporteerd. Trinkoff en Storr duidden het gebruik van een retrospectief onderzoek en een cross-sectioneel design aan als een eerste beperking (Trinkoff & Storr, 1998).

Een jaar later werden 2.375 Amerikaanse verpleegkundigen over hun drugsgebruik (‘drug use’) bevraagd aan de hand van een anonieme vragenlijst, goed voor een 78% response rate. Uit de resultaten bleek dat een tiende van de respondenten het afgelopen jaar minstens één keer drugs had gebruikt. In 29% van deze gevallen ging het om marihuana of cocaïne en in 59% van de gevallen om psychoactieve drugs. Het gebruik was algemeen gesteld niet frequent: in meer dan de helft van de gevallen waarbij drugs werden gebruikt, ging het om occasioneel gebruik of zelfs maar één maal per jaar. Het onderzoek concludeerde dat verpleegkundigen met een ‘high

strain job2’ anderhalve keer meer kans hadden om drugs te gebruiken dan verpleegkundigen

met een ‘low strain job’ (Storr, Trinkoff & Anthony, 1999).

In 1999 vulden in de Verenigde Staten 1.951 vrouwelijke verpleegkundigen een vragenlijst in via mail over hun middelengebruik (‘substance use’), wat resulteerde in een 49% response rate. In deze studie werd een onderscheid gemaakt tussen registered nurses, die medicatie beheren, behandelingen uitvoeren en advies vorderen, en licensed practical nurses, die de basistaken op zich nemen3. Uit de resultaten bleek dat 1,2% van de 1.363 registered nurses marihuana en 2,1% opiaten had gebruikt in de afgelopen maand. Wat voorgeschreven middelen/medicijnen betreft, had 2% afgelopen maand tranquillizers gebruikt. Voor de licensed practical nurses lagen de cijfers in dezelfde lijn. Van de 587 licensed practical nurses gaf 1,7% aan afgelopen

2 High strain en low strain jobs warden in deze studie als volgt verklaard: ‘In theory, a high strain work

environment is one with high levels of demand and low levels of control. In contrast, jobs with high control are surmised to be healthier, especially in low strain work environments where one has low demands and high control.’ (Storr, Trinkoff & Anthony, 1999, p45).

3 Voor meer informatie omtrent dit onderscheid verwijzen we graag naar volgende website:

(17)

4 – Theoretisch kader

17

maand marihuana te hebben gebruikt. Wat opiaten en tranquillizers betreft, was dit respectievelijk 2% en 2,2% (Collins, Gollnisch, & Morsheimer, 1999).

In 2010 werden in Canada 15.222 verpleegkundigen (‘registered nurses’) gecontacteerd om deel te nemen aan een onderzoek met betrekking tot hun middelengebruik (‘substance use’). De verpleegkundigen werden bevraagd aan de hand van een anonieme zelfrapportage vragenlijst. Uiteindelijk waren 4.064 vragenlijsten bruikbaar voor analyse, goed voor een

response rate van 27,6%. Uit de resultaten bleek dat er in de laatste twaalf maanden bij 6% van

de respondenten sprake was van een alcohol use disorder (AUD) en bij 1,9% van de respondenten een substance (drug) use disorder (SUD). Deze werden gemeten aan de hand van de definitie in de DSM-IV-TM. De prevalentie van SUD bleek gelijk te zijn aan de prevalentie van SUD in de algemene populatie. Opmerkelijk is dat in de laatste twaalf maanden, 77,7% van de respondenten geen hulp had gezocht voor hun alcohol- en/of drugsgebruik. De studie kent enkele beperkingen zoals onder andere de lage en inexacte response rate door de verschillende procedures die gehanteerd werden (Kunyk, 2015).

4.3 Symptomen van middelengebruik

Het middelengebruik bij medisch hulpverleners wordt vaak gekenmerkt door enkele specifieke symptomen. Dumitrascu en collega’s, die zich op artsen en medische studenten focussen, stellen dat ondanks het feit dat artsen capabel genoeg zijn om hun drugsmisbruik te verbergen, de effecten van het gebruik zich op verschillende manieren uiten (Dumitrascu, Mannes, Gamble, & Selzer, 2014). Symptomen verschillen uiteraard van persoon tot persoon waardoor we ons beperken tot een beschrijving van enkele veelvoorkomende symptomen.

Onder andere een gebrek aan enthousiasme, te laat komen, te lange pauzes nemen, vatbaar voor auto-ongevallen of boetes, weigeren van moeilijke taken of opdrachten zijn enkele voorbeelden van symptomen of signalen die voorkomen bij verpleegkundigen die alcohol misbruiken. Het tegenovergestelde is echter merkbaar bij het gebruik van andere middelen: de verpleegkundigen lijken workaholics, ze komen vroeg aan op het werk, gaan laat naar huis, er worden meer shiften aangevraagd, weinig pauzes genomen, etc. (Ponech, 2000). In het daarnet vermelde onderzoek bij 218 anesthesie-departementen werd ook gepeild naar de symptomen van het middelengebruik bij anesthesisten. De symptomen die het meest werden gerapporteerd zijn onder andere mindere kwaliteit van het werk, verandering in en abnormaal gedrag, opmerkingen van collega’s, vaak afwezig zijn (Berry et al., 2000).

(18)

4 – Theoretisch kader

18

Symptomen zijn uiteraard niet categoriek toe te wijzen aan een bepaalde beroepsgroep waardoor de vermelde symptomen in de literatuur vaak verschillen. Er is echter wel een belangrijk verschil tussen symptomen die zich voordoen wanneer het middelenaanbod zich op het werk bevindt en symptomen die zich voordoen wanneer dit niet het geval is. Als het middelenaanbod zich op het werk bevindt, zal dit gepaard gaan met langere schiften werken en weinig pauzes nemen. De vermoeidheid of afwezigheid van de arts, of ruimer gezien medisch hulpverlener, zorgt er vaak voor dat collega’s het gebruik opmerken (Rivers & Bae, 1998; ASA Task Force on Chemical Dependence, 2003 in Cicala, 2003). De geraadpleegde bron heeft het echter over artsen in het algemeen en dus niet specifiek over anesthesisten of verpleegkundigen. Indien het aanbod zich buiten de werkplaats bevindt, zullen gebruikende artsen lange pauzes nemen, laat op het werk verschijnen, vroeg naar huis gaan, etc. Specifiek voor cocaïne- of amfetaminegebruikers zijn er vaak al na enkele weken of maanden kleine veranderingen in de persoonlijkheid van de gebruiker te merken. Dit is echter niet het geval bij alcohol- of tranquillizergebruikers. Dit wordt vaak pas na enkele jaren merkbaar op de werkplaats (ASA Task Force on Chemical Dependence, 2003; Bohigian et al., 1994 in Cicala, 2003).

Ondanks dergelijke symptomen kunnen collega’s terughoudend zijn om dit te melden aan de bevoegde persoon. Dit kan onder andere omdat men niet wil ‘overreageren’, vanuit bescherming voor de gebruikende hulpverlener, intimidatie of omwille van de reputatie van het ziekenhuis (Baldisseri, 2007).

4.4 Gevolgen van middelengebruik op professioneel vlak

In dit hoofdstuk staan we stil bij de (negatieve) gevolgen die kunnen gepaard gaan met middelengebruik. Naast de psychische of lichamelijke schade voor de gebruiker zijn er ook heel wat gevolgen, bv. in de vorm van symptomen (zie eerder), voor de omgeving van de gebruiker. We gaan echter niet dieper in op de persoonlijke gevolgen gezien deze vaak vanzelfsprekend zijn alsook afhankelijk van situatie tot situatie.

Wat de gevolgen op professioneel vlak betreft, zijn er verschillende actoren die negatieve gevolgen kunnen ervaren. Middelengebruik door hulpverleners kan een probleem zijn voor de kwaliteit van werken – in dit geval het verlenen van zorg – maar ook de geloofwaardigheid van de professionele standaarden aantasten (Bissel & Haberman, 1984; Sullivan, Bissel & Williams, 1988; in Trinkoff & Storr, 1998). Uit onderzoek van Oreskovich en collega’s waarbij in de Verenigde Staten 7.288 artsen bevraagd werden, bleek dat het bij artsen die afhankelijk waren van alcohol, meer voorkwam dat ze een medisch fout hadden gemaakt in de laatste drie

(19)

4 – Theoretisch kader

19

maanden (Oreskovich et al., 2015). Bovendien kan middelengebruik op de werkvloer leiden tot schorsing of ontslag.

Naast de gebruiker zelf kunnen ook patiënten ernstige negatieve gevolgen ervaren van het gebruik van een hulpverlener. De gebruikende hulpverlener kan onder andere fouten maken, minder toegankelijk zijn, minder productief zijn. Algemeen gesteld kan het gebruik tot een lagere kwaliteit van hulpverlening leiden, wat uiteraard nadelig is voor patiënten (Talbot Gallegos, Angres, 1998 in Baldisseri, 2007). Collega’s van de gebruiker mogen niet vergeten worden gezien ook zij negatieve gevolgen van het gebruik kunnen ervaren. Het verminderd functioneren kan tot afwezigheden leiden wat zorgt voor stress en werkdruk (Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (WASO), z.d.). Bovendien zijn er ook financiële gevolgen die veroorzaakt worden door onder andere afwezigheden, verminderede productiviteit en meer ziekteverlof (LaGodna & Hendrix, 1989). Middelengebruik kan dus heel wat (negatieve) gevolgen teweegbrengen voor verschillende actoren.

4.5 Risicofactoren voor middelengebruik

Om het middelengebruik aan te pakken of te voorkomen, bijvoorbeeld in de vorm van maatregelen, lijkt het wenselijk dat er voldoende kennis is van de specifieke risicofactoren die de kans op middelengebruik bij medisch hulpverleners verhogen. In dit hoofdstuk bespreken we drie relevante risicofactoren, wat niet uitsluit dat er uiteraard nog heel wat andere risicofactoren relevant zijn (bv. persoonsgebonden risicofactoren).

4.5.1 Stress en/of werkdruk

Stress en/of werkdruk worden in de literatuur vaak als belangrijke risicofactoren voor middelengebruik beschouwd (o.a. Epstein, Burns, & Conlon, 2010; Lillibridge, Cox, & Cross, 2002; Kelly & Mynatt, 1990). Uit een onderzoek waarbij 55 Amerikaanse artsen aan de hand van een focusgroep werden bevraagd over hun reden(en) tot drugsgebruik, bleek het onder controle houden van emotionele stress en stressvolle situaties een belangrijke reden (Merlo, Singhakant, Cummings, & Cottler, 2013). Uit de eerder vermelde studie waarbij 2.375 Amerikaanse verpleegkundigen bevraagd werden over hun drugsgebruik, bleek dat er een verschil was tussen verpleegkundigen die een ‘high strain job’ uitoefenden en verpleegkundigen die een ‘low strain job’ uitoefenden. Dit werd gemeten aan de hand van vragen over onder andere hoeveelheid werk, autonomie op het werk, intellectuele vereisten van de job, tijdslimieten, fysieke vereisten, etc. Verpleegkundigen die dergelijke ‘high strain job’

(20)

4 – Theoretisch kader

20

uitoefenden maakten anderhalve keer meer kans om drugs te gebruiken dan diegene met een

‘low strain job‘ (Trinkoff et al., 1999). Ook in Vlaams onderzoek werd hoge werklast reeds

geassocieerd met middelengebruik, in dit geval ‘hazardous drinking’ (gemeten aan de hand van AUDIT-C scores). Dat toonde een in 2011 uitgevoerd onderzoek aan waarbij 626 huisartsen via een online vragenlijst bevraagd werden (Saeys & Cammu, 2014).

4.5.2 Makkelijke toegang tot middelen

Een tweede relevante factor is een makkelijke toegang tot middelen op de werkvloer. Uit onderzoek in 2000 waarbij 3.600 Amerikaanse verpleegkundigen werden bevraagd over hun middelengebruik, bleek dat de kans op gebruik steeg wanneer de beschikbaarheid van middelen op de werkvloer toenam (Trinkoff, Zhou, Storr, & Soeken, 2000). In minder bewaakte afdelingen (bv. spoedafdeling) waar zelfstandig gewerkt wordt, komt gebruik bij verpleegkundigen meer voor (Young, 2008 in Mumba, 2016). Ook specifiek voor anesthesisten is het risico groot gezien de beschikbare middelen waarmee ze in contact komen (Lecky et al., 1986). Volgens Darbro (2011), die zich specifiek op verpleegkundigen richtte, hangt het gebruikte middel af van de middelen die op dat moment beschikbaar zijn (in Mumba, 2016). Gezien de beschikbaarheid van de middelen in het ziekenhuis is het bovendien niet nodig om zich op de zwarte markt te begeven (Kintz et al., 2005). Naast de makkelijke toegang tot middelen, liggen ook naalden en dergelijke voor het grijpen. Hierbij aansluitend zijn anesthesisten zeer bekwaam in het intraveneus injecteren van geneesmiddelen (Schonwald, Skipper, & Smith, 2014).

4.5.3 Familiegeschiedenis

Naast net genoemde risicofactoren wordt in de literatuur ook familiegeschiedenis als risicofactor beschouwd. Het kan gaan over families van medisch hulpverleners waarbij sprake is van emotioneel misbruik, emotionele instabiliteit en middelengebruik. Dergelijke omgeving kan nefast zijn voor de medisch hulpverlener (Monahan, 2003 in Dunn, 2005). Uit een retrospectief cohortonderzoek bij 292 Amerikaanse hulpverleners bleek bovendien dat hulpverleners die een familiegeschiedenis hadden van drugsgebruik, opmerkelijk meer risico liepen op herval (Domino et al., 2005).

(21)

4 – Theoretisch kader

21

4.6 Aanpak van middelengebruik

In dit hoofdstuk bespreken we enkele zaken m.b.t. de aanpak van middelengebruik. De besproken aspecten kunnen een onderdeel vormen van een alcohol- en drugsbeleid op het werk. Indien dergelijk beleid aanwezig is, dienen alle personeelsleden hiervan kennis te hebben (Baldisseri, 2007). Ten slotte focussen we kort op de situatie in België.

4.6.1 Preventie

Het voorkomen van middelengebruik op de werkvloer is van groot belang. Een preventief alcohol- en drugsbeleid is volgens de FOD WASO (z.d.) het meest geschikt om “alcohol- en drugproblemen op het werk een stap voor te blijven of minstens te beletten dat deze problemen verergeren” (FOD WASO, z.d.). Informatie en sensibiliserende activiteiten tijdens de opleiding kunnen ook nuttig zijn (Flynn, 1980 in Baldisseri, 2007) maar het inspelen op risicofactoren lijkt het meest zinvol. De daarnet besproken risicofactoren zoals bijvoorbeeld (onnodige) stress worden best zoveel mogelijk vermeden op de werkvloer. Hiervoor kunnen bepaalde groeps- of individuele activiteiten georganiseerd worden. Ook de toegang tot middelen op het werk kan aangepakt worden (Silverstein et al., 1993). Bovendien kunnen nog andere maatregelen genomen worden zoals bijvoorbeeld het gebruiken van haartesten (Kintz et al., 2005). Ook het gebruik van urinetesten kan als een preventieve maatregel beschouwd worden (Silverstein et al., 1993).

Naast de focus op preventie stelt Marshall, die zich op artsen focust, dat ook een vroege erkenning/identificatie van het gebruik cruciaal is. Meer aandacht hiervoor tijdens de opleiding van de hulpverleners kan zinvol zijn (Marshall, 2008).

4.6.2 Verandering in perceptie

Naast dit preventieve luik is ook een verandering in perceptie wenselijk. Zo wordt middelengebruik best als een medische stoornis beschouwd en niet als een persoonlijk falen van de gebruiker (Monroe & Kenaga, 2010). Ook Servodidio, die zich op alcoholgebruik focust, stelt dat het belangrijk is dat iedereen - en voornamelijk collega’s - het gebruik als een chronische ziekte beschouwt en niet als een gebrek aan controle van de persoon in kwestie. Alleen zo kan er met de juiste attitude geluisterd worden naar personen die problemen hebben (Servodidio, 2011). Dat dergelijke attitudeverandering nodig is blijkt onder andere uit een in het Verenigd Koningrijk en Ierland uitgevoerde studie waarbij 218 anesthesie-departementen bevraagd werden over drugsgebruik bij de anesthesisten. Meer dan de helft van de respondenten

(22)

4 – Theoretisch kader

22

die uiteindelijk deelnamen bleek weinig tot geen vertrouwen te hebben in het omgaan met collega’s die een alcohol- en/of drugprobleem hadden (Berry et al., 2000). Ook een in 2014 uitgevoerd onderzoek bij 626 Vlaamse huisartsen toonde het belang aan van perceptie. Uit het onderzoek bleek dat 64% van de bevraagde huisartsen het moeilijk zou hebben om hulp te zoeken bij alcohol- en/of druggebruik (Saeys & Cammu, 2014).

4.6.3 Toegang tot zorg en behandeling

Een laatste belangrijk aspect is de aanwezigheid van toegankelijke en confidentiële zorg (op het werk) (Marshall, 2008). Volgens Bennett & O’Donovan is dat echter niet altijd vanzelfsprekend: “Although healthcare settings offer more opportunities for access to

substances for potential abuse and also for treatment, the latter may be much more difficult to access.” (Bennet & O’Donovan, 2001, p. 198). Toch groeit het besef dat het niet behandelen

van medisch hulpverleners met een alcohol- en/of drugprobleem niet alleen gevaarlijk is voor de hulpverlener zelf, maar vooral voor de patiënt, meer en meer (Baldisseri, 2007). Uiteraard is een behandeling niet altijd nodig, maar wanneer dit het geval is zijn er verschillende zaken van belang. Weir, die zich richtte op de behandeling van artsen, stelt dat er onder andere onmiddellijk moet ingegrepen worden, ononderbroken therapie en evaluatie nodig is, de familie kan betrokken worden en dat er een terugkeerplan moet zijn. Verder is een medische en psychiatrische evaluatie nodig en wordt groepstherapie aangeraden (Weir, 2000).

Of medisch hulpverleners hun werk weer mogen of kunnen hervatten na een behandeling voor middelengebruik is een moeilijk te beantwoorden vraag. Berge en collega’s stellen, specifiek voor anesthesisten, van niet omdat onder andere de kans op herval groot is en bevelen een ‘one

strike you’re out’ beleid aan (Berge, Seppala, & Lanier, 2008, p763). Andere academici

suggereren echter dat een terugkeer case per case beslist moet worden (Bryson & Silverstein, 2008). In de literatuur is hierover geen consensus merkbaar en blijft het voer voor discussie (Wright et al., 2012).

4.6.4 Situatie in België

Ondanks het feit dat deze masterproef zich niet specifiek richt op België, is het toch interessant kort stil te staan bij de situatie in België voor wat betreft de aanwezigheid van een drugsbeleid. Het gegeven dat heel wat ondernemingen in België over dergelijk beleid beschikken, is het

(23)

4 – Theoretisch kader

23

gevolg van een in 2009 opgestelde collectieve arbeidsovereenkomst (CAO)4. Hierin werd bepaald dat ondernemingen moeten beschikken over een preventief alcohol- en drugsbeleid. Ondanks deze CAO niet voor de openbare sector geldt, betekent dit niet dat ziekenhuizen niet in een beleid hoeven te voorzien. Artikel 5 van de Wet Welzijn5 stelt dat de werkgever maatregelen dient te nemen die het welzijn van de werknemers bevorderen. Ziekenhuizen zijn dus verplicht maatregelen te nemen om het welzijn van hun werknemers te verbeteren. Het uitwerken van een alcohol- en drugsbeleid is een voorbeeld van een maatregel die genomen wordt in het kader van het welzijnsbeleid. Specifieke maatregelen zoals een alcohol- en drugstest kunnen echter niet willekeurig worden uitgevoerd gezien de werkgever enkele belangrijke voorwaarden en rechten van de werknemer moet respecteren (FOD WASO, z.d.). Ook op wetgevend vlak werd reeds initiatief genomen om het beheer en de opslag van middelen te verbeteren. Zo werd in 2017 het KB houdende de regeling van verdovende middelen, psychotrope stoffen, goedgekeurd6 waarin specifieke regels omtrent de opslag en beheer van

middelen worden vastgelegd. Ook werd ons in een verkennend gesprek met een betrokkene uit het werkveld bevestigd dat ziekenhuizen opiaten beveiligd moeten beheren zodat maar een beperkt aantal personen toegang hebben tot deze middelen (persoonlijke communicatie, 26 februari 2020).

4.7 Voorlopig besluit

Uit de besproken literatuur blijkt dat anesthesisten en verpleegkundigen vatbaar zijn voor middelengebruik. Dit kan gepaard gaan met enkele veel voorkomende symptomen en (negatieve) gevolgen, zowel op persoonlijk als professioneel vlak. Bovendien zijn er enkele specifieke risicofactoren die de kans op gebruik verhogen. Denk aan stress en/of werkdruk en voornamelijk toegang tot middelen. Een drugsbeleid houdt daarom best rekening met dergelijke risicofactoren.

Desalniettemin kunnen en mogen we niet zomaar besluiten dat de prevalentie van middelengebruik hoger is bij deze twee groepen of bij medisch hulpverleners in het algemeen.

4 KB 28 juni 2009 waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 100

van 1 april 2009, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, betreffende een preventief alcohol- en drugbeleid in de onderneming, BS, 13 juli 2009.

5 Art. 5 wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, BS, 18 september 1996.

6 KB 6 september 2017 houdende de regeling van verdovende middelen, psychotrope stoffen, BS, 26 september

(24)

5 – Methodologie

24

Hiervoor is vergelijkend onderzoek nodig bij de algemene populatie. Bovendien is het niet eenvoudig om onderzoeken te vergelijken gezien de vaak verschillende gebruikte methodes en/of definities. Ook culturele verschillen tussen landen kunnen vertekende resultaten opleveren. Wat bijvoorbeeld in het ene land als een ‘aanvaardbare alcoholconsumptie’ wordt beschouwd, kan in een ander land als ‘gevaarlijk’ worden bestempeld (zie bijvoorbeeld Rosta, 2008).

5. Methodologie

In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de methode die werd gebruikt voor het empirisch luik van deze masterproef.

5.1 Doelstelling en onderzoeksvragen

Uit de besproken literatuur blijkt dat medisch hulpverleners, meer concreet anesthesisten en verpleegkundigen, vatbaar kunnen zijn voor middelengebruik. Gezien de beperkte aanwezigheid van onderzoek in Vlaanderen (zie probleemstelling) beogen we aan de hand van een empirisch onderzoek een beeld te krijgen van dit fenomeen in Vlaanderen. Dit onderzoek heeft als doel het formuleren van aanbevelingen aan beleidsmakers in Vlaamse ziekenhuizen over de aanpak van middelengebruik bij medisch hulpverleners. We beogen dit te doen door een overzicht te geven van de prevalentie, risicofactoren en aanpak van middelengebruik bij anesthesisten en verpleegkundigen werkzaam in Vlaamse ziekenhuizen.

Om deze doelstelling te bereiken stelden we volgende onderzoeksvragen centraal:

1) in welke mate zijn medisch hulpverleners werkzaam in Vlaamse ziekenhuizen vatbaar voor middelengebruik op de werkvloer en wat ligt aan de grondslag van dit gebruik?

2) in welke mate houden Vlaamse ziekenhuizen rekening met de risicofactoren die aan de grondslag van het gebruik kunnen liggen?

5.2 Onderzoeksstrategie

Om deze vragen te beantwoorden trachtten we een kwantitatief onderzoek uit te voeren. De belangrijkste reden hiervoor schuilt in de geringe aanwezigheid van Vlaams onderzoek naar dit fenomeen waardoor het ons opportuun leek om eerst een breed beeld te krijgen alvorens diepgaander onderzoek te voeren. Om het empirisch onderzoek af te bakenen beslisten we het onderzoek te richten op twee groepen medisch hulpverleners: anesthesisten en verpleegkundigen.

(25)

5 – Methodologie

25

Na het raadplegen van heel wat (inter)nationale studies werd beslist om de anesthesisten en verpleegkundigen niet rechtstreeks over hun eventueel gebruik te bevragen. We kozen ervoor om diensthoofden anesthesie en hoofdverpleegkundigen te bevragen over hun ervaringen met middelengebruik door anesthesisten/verpleegkundigen werkzaam op hun dienst. De inspiratie hiervoor werd gehaald uit verschillende reeds uitgevoerde studies (o.a. Fry, 2005; Wilson et al., 2008; Berry, Crome, Plant, & Plant, 2000) waarin ook derden (bv. ‘head of department

anesthesiology’) over hun ervaringen met middelengebruik werden bevraagd. De belangrijkste

reden hiervoor was echter het gevoelige thema en de bijhorende drempel om deel te nemen, zeker voor respondenten werkzaam in een professionele omgeving. Door derden te bevragen over hun ervaringen met gebruik, verdween de drempel om deel te nemen aangezien niemand over zijn of haar eigen eventuele gebruik werd bevraagd.

Aan de hand van anonieme, gesloten7 zelfrapportagevragenlijsten werden diensthoofden anesthesie en hoofdverpleegkundigen werkzaam in Vlaamse algemeen, acute ziekenhuizen bevraagd. Hoe de respondenten werden gerekruteerd en gecontacteerd, wordt verder uitgelegd bij ‘steekproef’. Inspiratie voor de opgestelde vragenlijst werd gehaald uit (inter)nationaal onderzoek (o.a. Fry, 2005; Skinner, 1982; Saeys & Cammu, 2014). Deze vragenlijst (zie bijlage) bestaat uit 49 vragen verdeeld in verschillende hoofdstukken zijnde ‘inleidende vragen’, ‘gebruik’, ‘risicofactoren en percepties’ en ‘alcohol- en drugsbeleid’.

5.3 Populatie

De populatie van dit empirisch onderzoek bestaat uit diensthoofden anesthesie en hoofdverpleegkundigen. Omdat deze groep bevraagd werd over hun ervaringen met middelengebruik bij anesthesisten en verpleegkundigen, geven we ook de populatie van die laatste weer. Ook schetsen we kort het ziekenhuislandschap in België/Vlaanderen.

5.3.1 Ziekenhuislandschap België

Er zijn twee categorieën ziekenhuizen in België: algemene en psychiatrische. De algemene ziekenhuizen worden nog verder onderverdeeld in enerzijds de algemeen acute ziekenhuizen (universitaire ziekenhuizen, algemene ziekenhuizen met of zonder universitair karakter) en anderzijds de algemeen categorale ziekenhuizen (geriatrisch/gespecialiseerd) (FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu (FOD VVVL), 2020).

7 De vragenlijst bestond uit gesloten vragen met verschillende antwoordmogelijkheden. Bij sommige

(26)

5 – Methodologie

26

Volgens de website van de FOD VVVL telt België in totaal 163 ziekenhuizen waarvan 103 algemeen acute en 60 psychiatrische ziekenhuizen. Van die 103 algemeen acute ziekenhuizen zijn er 79 algemene ziekenhuizen zonder een universitair karakter en 17 algemene ziekenhuizen met een universitair karakter. Bovendien telt België 7 universitaire ziekenhuizen en 60 psychiatrische ziekenhuizen (FOD VVVL, 2020). Deze cijfers geven de stand van zaken op 1 januari 2019 weer. Ondertussen zou België reeds 104 algemeen acute ziekenhuizen tellen. Dergelijke verschillen kunnen we verklaren door de verschillende tijdsstippen waarop tellingen worden uitgevoerd en rapporten worden geschreven (persoonlijke communicatie, 26 maart 2020). Van de andere groep, de categorale ziekenhuizen, vonden we geen exacte cijfers terug. Wat de verspreiding in België betreft, telt het Vlaams Gewest 52 algemeen acute ziekenhuizen, het Waals Gewest 38 en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 14. Dit komt neer op een totaal van 104 algemene ziekenhuizen verdeeld over de private en openbare sector (Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse, 2019). Wat de categorale ziekenhuizen betreft, telt het Vlaams Gewest er 8 (persoonlijke communicatie, 4 december 2019). Voor de andere gewesten werden geen of geen consistente cijfers gevonden.

Tot slot telt het Vlaams Gewest 31, het Waals Gewest 20 en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 9 psychiatrische ziekenhuizen. In totaal zijn er dus 60 psychiatrische ziekenhuizen in België, verdeeld over de private en openbare sector (Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse, 2019).

5.3.2 Diensthoofden anesthesie en hoofdverpleegkundigen

Cijfers over het exacte aantal diensthoofden anesthesie in België werden niet gevonden. We kunnen echter aannemen dat in elk algemeen acuut ziekenhuis normaal gezien een diensthoofd anesthesie werkzaam is (persoonlijke communicatie, 12 januari 2020). Dat wil zeggen dat er ongeveer 104 diensthoofden anesthesie werkzaam zijn in Belgische algemeen, acute ziekenhuizen. Voor Vlaanderen zou het volgens deze redenering om ongeveer 52 diensthoofden gaan. Dit is echter een ruwe schatting gezien officiële cijfers niet gevonden werden of niet beschikbaar zijn. Cijfers over het aantal hoofdverpleegkundigen werden niet gevonden.

5.3.3 Anesthesisten en verpleegkundigen

Om de populatie van anesthesisten te schetsen baseren we ons op gegevens van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin van de Vlaamse Overheid (z.d.). De meest recente cijfers (2018) tonen aan dat België 3.294 erkende artsen specialisten in de anesthesie-reanimatie telt.

(27)

5 – Methodologie

27

Voor het Vlaams Gewest gaat het om 1.852 erkende artsen specialisten in de anesthesie-reanimatie.

Wat verpleegkundigen betreft, baseren we ons op gegevens van de FOD VVVL (2019). Het gaat echter om cijfers uit 2016. Volgens deze gegevens zijn in het Vlaams Gewest 76.155 verpleegkundigen actief in de gezondheidszorg. Daarvan zijn er 42.990 verpleegkundigen actief in een ziekenhuis. Dit laatste cijfer heeft echter uitsluitend betrekking op gegevens afkomstig van de RSZ. De verdeling voor de verschillende categorieën ziekenhuizen kon niet worden afgeleid.

5.4 Steekproeftrekking en rekrutering respondenten

Omdat het in het kader van een masterproef onmogelijk is om alle diensthoofden anesthesisten en hoofdverpleegkundigen in België te bevragen, werd een steekproef getrokken. We kozen ervoor om uitsluitend diensthoofden anesthesie en hoofdverpleegkundigen werkzaam in Vlaamse algemeen, acute ziekenhuizen te bevragen. Onder de noemer acute ziekenhuizen vallen zoals reeds vermeld universitaire ziekenhuizen en algemene ziekenhuizen met of zonder universitair karakter (FOD VVVL, 2020). We contacteerden 52 Vlaamse algemeen, acute ziekenhuizen op basis van het overzicht8 van het Agentschap Zorg en Gezondheid van de Vlaamse Overheid. Een ziekenhuis op deze lijst werd niet gecontacteerd omdat aanvankelijk (ten onrechte) werd gedacht dat dit ziekenhuis niet aan de steekproefcriteria voldeed. Algemeen categorale en psychiatrische ziekenhuizen werden net zoals andere zorginstellingen (bv. woonzorgcentra) uitgesloten van de steekproef. De reden hiervoor schuilt in het feit dat dergelijke centra vaak geen (diensthoofden) anesthesisten tewerkstellen.

Alvorens we de respondenten konden rekruteren, was in de meeste gevallen toestemming nodig van het Ethische Comité of de Ethische Commissie van het desbetreffende ziekenhuis. Elk ziekenhuis diende afzonderlijk goedkeuring te geven. Tien ziekenhuizen gaven via dergelijk orgaan een positief advies en zodoende goedkeuring voor de uitvoering van het onderzoek. Twee ziekenhuizen gaven een positief advies zonder gebruik te maken van een Ethisch Comité. Twee andere ziekenhuizen gaven via dergelijk orgaan aan dat er een positief advies zou volgen na aanpassing van enkele zaken9. Na ongeveer veertien dagen werd een herinneringsmail verstuurd. Na een positief advies werden de respondenten, hetzij rechtstreeks via mail of

8

https://www.zorg-en-gezondheid.be/sites/default/files/external/p_v_i_im_020_e001_erkenningsbesluiten-_momenteel_geldend_per_ziekenhuis.pdf.

9 Uiteindelijk volgde door de stopzetting van het onderzoek (zie verder) geen positief of negatief advies meer

(28)

5 – Methodologie

28

telefoon, hetzij onrechtstreeks via een contactpersoon, gecontacteerd met de vraag tot deelname. De respondenten die wensten deel te nemen, ontvingen enkele weken later per post een informatiebrief (zie bijlage), een informed consent formulier (zie bijlage) en de vragenlijst. Hierbij werd een gefrankeerde envelop toegevoegd zodat de respondenten alles kosteloos konden terugsturen. Waar mogelijk werden de vragenlijsten afgegeven aan het onthaal van het ziekenhuis. Indien nodig ontvingen de respondenten een herinneringsmail na drie weken.

5.5 Gegevensverzameling: verloop en stopzetting

5.5.1 Praktische uitvoering

De uitvoering van dit empirisch onderzoek stond gepland voor de periode februari – april 2020. De ziekenhuizen werden echter reeds in december, januari en februari gecontacteerd met de vraag tot deelname. Het overgrote deel van de vragenlijsten werd in de periode februari en (begin) maart verstuurd naar de ziekenhuizen of respondenten.

Naar aanleiding van de gezondheidscrisis ten gevolge van het coronavirus Covid-19 werd op 19 maart 2020 na overleg met promotor prof. Decorte beslist om het empirisch onderzoek definitief stop te zetten. Het leek ons niet meer verantwoord om nog kostbare tijd en energie van hulpverleners te vragen voor het invullen van een vragenlijst. Wel werd beslist om de reeds ontvangen resultaten te analyseren en meer aandacht te schenken aan de literatuurstudie. In de maanden februari en maart werden in een eerste fase 19 vragenlijsten verstuurd naar 4 ziekenhuizen. De vragenlijsten werden verstuurd naar respondenten die vooraf goedkeuring hadden verleend. Uiteindelijk werden 10 vragenlijsten terug ontvangen. Nog 2 andere ziekenhuizen ontvingen 28 vragenlijsten die zouden verdeeld worden door een contactpersoon ter plaatse zonder voorafgaande goedkeuring van potentiële respondenten. Uiteindelijk werden 15 vragenlijsten terug ontvangen. Vervolgens ontvingen nog 3 andere ziekenhuizen 75 vragenlijsten die verspreid zouden worden onder potentiële respondenten. Deze vragenlijsten werden echter nooit verspreid door de contactpersonen wegens stopzetting van het onderzoek. Met nog 3 andere ziekenhuizen werden nog afspraken gemaakt over de verdeling en verspreiding van vragenlijsten. Het aantal te verdelen vragenlijsten was echter nog niet afgesproken, al ging het waarschijnlijk om een groot aantal vragenlijsten gaan gezien de grote van de ziekenhuizen en het grote aantal verpleegafdelingen. Concluderend kan gesteld worden dat naar 6 van de 14 (12 met toestemming en 2 hoogst waarschijnlijke) ziekenhuizen vragenlijsten werden verstuurd. Uiteindelijk werden 27 vragenlijsten aan een analyse onderworpen.

(29)

6 –Resultaten

29 5.5.2 Beoogde analyses

Ondanks het stopzetten van het empirisch onderzoek is het belangrijk om stil te staan bij het beoogde verloop van het onderzoek. In wat volgt geven we kort aan welke analyses we beoogden te maken onder normale omstandigheden. Met de vragen rond ‘percepties’ hoopten we af te leiden wat medisch hulpverleners van middelengebruik op de werkvloer vinden. Vragen als ‘zien medisch hulpverleners zichzelf als rolmodel?’, ‘heerst er een taboe rond middelengebruik bij medisch hulpverleners?’, ‘hebben de respondenten begrip voor werknemers/collega’s die middelen gebruiken?’ stonden hierbij centraal.

Wat de risicofactoren betreft, hoopten we vergelijkingen te maken tussen de aan- of afwezigheid van de risicofactor tijdens de periode van gebruik en de huidige situatie. Op die manier hoopten we, wat de aanwezigheid van de risicofactoren betreft, te kunnen nagaan of er sprake is van een positieve evolutie of niet. Ten slotte beoogden we met de vragen rond het alcohol- en drugsbeleid een beeld te krijgen van de kennis van de respondenten (en hun collega’s) over het beleid op hun werk. Wat de inhoud van het beleid betreft, hoopten we ook vergelijkende analyses te maken tussen enerzijds de periode van het gebruik en anderzijds de huidige situatie. Door de respondenten te bevragen over preventieve maatregelen om risicofactoren te beperken, beoogden we een verschil te kunnen zien in de prevalentie van gebruik. Zorgt een preventief beleid voor een lagere prevalentie? Zorgt meer kennis van het beleid bij de werknemers voor een lagere prevalentie?

6. Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het uitgevoerde empirisch onderzoek geanalyseerd. Het gaat om de resultaten van vragenlijsten die ontvangen werden tijdens de periode tussen begin februari en eind maart. In totaal werden 2710 vragenlijsten ontvangen (N=27). Voor verregaande statistische berekeningen en analyses is dit uiteraard te weinig waardoor de analyses in dit hoofdstuk van beschrijvende aard zijn. Er wordt gefocust op de resultaten die rechtstreeks bijdragen tot de antwoorden op de onderzoeksvragen. Omwille van de beperkte respons worden bovendien ook de meest opmerkelijke bevindingen en cijfers gerapporteerd. De tabelvorm van de resultaten die uitsluitend tekstueel zijn uitgeschreven, zijn terug te vinden in de bijlage. De lezer zal merken dat een aantal vragen verschillen qua aantal respons. De

10 Eén respondent gaf aan dat de antwoorden op de vragen omtrent middelengebruik betrekking hadden op een

ervaring tijdens zijn of haar periode als verpleegkundige en niet als hoofdverpleegkundige. Gezien de relevantie van de resultaten besloten we deze vragenlijst toch te verwerken in de analyse.

(30)

6 –Resultaten

30

voornaamste reden hiervoor is het feit dat respondenten sommige vragen konden invullen maar dit niet deden of dat respondenten vragen invulden die niet voor hen bedoeld waren. De resultaten worden besproken in vier afzonderlijke hoofdstukken, zijnde: ‘inleidende vragen’, ‘ervaring met gebruik’, ‘risicofactoren en percepties’ en ‘alcohol- en drugsbeleid’.

6.1 Demografische gegevens

6.1.1 Respondenten

We beoogden diensthoofden anesthesie en hoofdverpleegkundigen te bevragen over hun ervaringen met middelengebruik op hun dienst. Hoofdverpleegkundigen (24) zijn oververtegenwoordigd in tegenstelling tot diensthoofden anesthesie (2) en respondenten die een ‘ander’ beroep uitoefenen (1)11. Dit kan onder andere verklaard worden door het feit dat het

aantal (hoofd)verpleegkundigen vele malen groter is dan het aantal diensthoofden anesthesie in Vlaanderen12. Wat het geslacht van de respondenten betreft zien we ook een ongelijke verhouding: negentien vrouwen ten aanzien van acht mannen. Ook dit kan onder andere verklaard worden door de verhouding vrouwen en mannen werkzaam als verpleegkundige13. Alle respondenten zijn werkzaam in een algemeen acuut ziekenhuis14.

Wat de ‘periode werkzaam als diensthoofd of hoofdverpleegkundige’ betreft, is er een duidelijk verschil merkbaar tussen de respondenten (n=26). Elf respondenten (42,3%) zijn reeds 0-5 jaar werkzaam als diensthoofd of hoofdverpleegkundige (zie tabel 1). Vijftien respondenten (57,7%) zijn reeds langer dan vijf jaar werkzaam.

11 Deze respondent is werkzaam als zorgmanager.

12 We kunnen aannemen dat het aantal hoofdverpleegkundigen vele malen hoger ligt gezien er in één ziekenhuis

verschillende verpleegafdelingen zijn en dus een groot aantal hoofdverpleegkundigen werkzaam zijn, in tegenstelling tot diensthoofden anesthesie.

13 Cijfers uit 2016 tonen aan dat 85,5% van de actieve verpleegkundigen in de gezondheidszorg in het Vlaams

Gewest vrouwen zijn (FOD VVVL, 2019).

14 Drie respondenten gaven aan dat ze werkzaam zijn in een algemeen categoraal ziekenhuis. Andere

respondenten werkzaam in hetzelfde ziekenhuis gaven echter aan dat ze in een algemeen acuut ziekenhuis werkzaam zijn en ook de website van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu bevestigt dat het om een algemeen acuut ziekenhuis gaat.

(31)

6 –Resultaten

31

Tabel 1: periode werkzaam als diensthoofd of hoofdverpleegkundige Antwoord Frequentie Percentage Geldig

percentage Cumulatief percentage Geldig 0-5 jaar 11 40,74% 42,31% 42,31% 5-10 jaar 8 29,63% 30,77% 73,08% 10-15 jaar 1 3,70% 3,85% 76,92% >15 jaar 6 22,22% 23,08% 100,00% Totaal 26 96,30% 100,00%

Missing geen antwoord 1 3,70% 3,85%

Totaal Totaal 27 100,00% 103,85%

Noot: n=26 (respondenten)

6.2 Ervaring met middelengebruik

In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de ervaring(en) met middelengebruik. De vragen hadden betrekking op het meest recente geval van gebruik. Respondenten die aangaven nog geen ervaring te hebben met middelengebruik of aangaven dit niet te weten (n=15), werden via ‘routes’ in de vragenlijst omgeleid naar het volgende hoofdstuk.

6.2.1 Prevalentie middelengebruik op dienst

Op de vraag of de respondenten reeds ervaring hebben met middelengebruik (n=27) op hun huidige of vroegere dienst gaven twaalf respondenten (44,4%) aan dat dit het geval is (zie figuur 1). Het gaat om gevallen die plaatsvonden op de huidige dienst van de respondent of op een vroegere dienst, maar wel in het ziekenhuis waar de respondent momenteel werkzaam is.

(32)

6 –Resultaten

32

Figuur 1: ooit gebruik plaatsgevonden

Noot: n=27 (respondenten)

Van de twaalf respondenten die reeds ervaring hebben met middelengebruik op hun dienst (n=12), gaven negen respondenten (75%) aan dat dit reeds één keer is voorgevallen. Twee respondenten (16,7%) hebben reeds drie ervaringen met middelengebruik en één respondent (8,3%) heeft er twee.

6.2.2 Werknemer in kwestie en zijn/haar gebruik

Wat het geslacht van de werknemer betreft (n=12), gaven elf respondenten (91,7%) aan dat het in het meest recente geval van middelengebruik om een vrouw ging. Eén respondent (8,3%) gaf aan dat het om een man ging. De meeste werknemers (7/12 of 58,3%) waren/zijn reeds 0-5 jaar werkzaam op de dienst van de respondent (n=12).

De respondenten werden aan de hand van een multiplechoicevraag15 ook bevraagd over het middel dat gebruikt werd (n=12) (zie tabel 2). De twaalf respondenten gaven samen veertien antwoorden. Driekwart (75%) van de respondenten rapporteerde (onder andere) alcohol. Een ‘ander medicijn’ werd twee maal (16,7%) gerapporteerd (naast eventuele andere middelen).

15 Bij een multiplechoicevraag wordt het gegeven ‘percent of cases’ geïnterpreteerd. Het gaat hier om het

percentage van de gevallen waarbij de respondent(en) meldt dat dit van toepassing is voor hem/haar. Belangrijk om te vermelden is dat de respondenten meerdere antwoorden mochten aanduiden waardoor het totaal van ‘percent of cases’ meer dan 100% kan tellen. Ook verder in de masterproef wordt soms gebruik gemaakt van multiplechoicevragen (verder: MC).

12 (44,44%) 10 (37,04%) 5 (18,52%)

Afbeelding

Tabel 1: periode werkzaam als diensthoofd of hoofdverpleegkundige
Figuur 1: ooit gebruik plaatsgevonden
Tabel 2: gebruikte middel (MC)
Tabel 3: reactie op het gebruik (MC)
+7

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor het wel of niet toekennen van correctiefactoren voor resultaten afkomstig uit het laboratorium van het Rivierenland Ziekenhuis zijn hierna de volgende be- slisregels

Since visibility variance decelerates the progress of discovery (Schmettow 2012), we can expect the combination of A and C to be more efficient in discovering the

This article endeavours to find the balance (if any) in South African Law between the rights of trade mark owners from infringement of their trade marks, and the constitutional right

The design section of the recommendations made will focus on alternative layouts, socio-economic integration, the value of aesthetic urban design initiatives, facilitating

impulsiviteitscores werden gevonden bij mensen die wel alcohol hebben geconsumeerd in de afgelopen maand en twee dagen en die zeker van plan zijn om in de komende maand en het

De regionale projectgroep zorgt voor deze integrale aanpak en de gemeente Bergen kan hierbij zelf nog maatwerk leveren waar dit wenselijk is.. Waarom wordt dit onderwerp nu aan

Door geen enkel onderzoek werd een verband tussen psychopathologie en alcoholgebruik uitgesloten, echter is er weinig bekend over de richting van het verband en

Resultaten: In het online onderzoek gaf ruim 70% van de respondenten aan alcohol te gebruiken, gebruikte ruim 50% wel eens potentieverhogende middelen en benoemde ruim 40% wel eens