• No results found

Tabel 6. Vragen bij een literaire leeswijze van Het verhaal van de haas.  Het verhaal van de haas (2001) Kurt Schwitters & Carsten Märtin  Ruimte  Waar gebeurt het allemaal? Tijd  Het is niet duidelijk hoe lang de gedaanteverwisselingen duren (vertelde tijd  is onbepaald). Hebben kinderen daar oog voor? Welke aanwijzingen geeft  het verhaal hiervoor? Beeld  De tekeningen vertellen veel meer dan de tekst ('weinig letters'). Hebben  kinderen oog voor die verhouding?   Stilstaan bij de surrealistische tekeningen; 'kan dat allemaal in het echt'?  Je kunt zien dat de haas beweegt. Hoe doet de tekenaar dat? (gebruik van  schaduw en bewegingstechnieken)  Interpretatie     Wat is een 'gedaanteverwisseling'? (begrip eerst toelichten) Ken je nog  andere verhalen over gedaanteverwisselingen? (verband tussen verhalen)  Geloof je deze haas? (onbetrouwbare verteller)  Waarom moet de haas zo lachen?   Denk je dat de haas echt wijzer is geworden? Waarom denk je dat?  Evaluatie   Evaluatie  Is Het verhaal van de haas een 'gewoon' dierenverhaal? Waarom wel of  niet?   Kan een verhaal raar zijn en toch leuk? Waarom wel of niet?    De suggesties van de experts voor vragen en aandachtpunten bij het voorlezen van De 

vlieger  en  Het  verhaal  van  de  haas  laten  zien  hoe  abstracte  aandachtpunten  uit  het 

conceptueel model vertaald kunnen worden naar vragen die bruikbaar zijn in de kleuter‐ klas.  De  vragen  en  aandachtspunten  verschillen  in  moeilijkheidsgraad.  Het  in  twijfel  trekken van de slotzin van De vlieger ("Het was een mooie dag op de camping") bijvoor‐ beeld, is relatief lastig omdat het de (impliciet gecommuniceerde) sfeer van het verhaal  betreft.  Bovendien  vraagt  het  kinderen  die  zelf  een  kampeervakantie  hebben  meege‐ maakt, enige afstand te nemen van de eigen ervaringen en na te denken over hoe het op  de camping van Arno is. Relatief eenvoudig is een concrete vraag als: wie doen er alle‐ maal mee in het verhaal? De voorgestelde vragen zouden zeker niet allemaal tijdens één  voorleessessie  aan  bod  moeten  komen,  één  vraag  uitkiezen  en  centraal  stellen  kan  al  voldoende zijn. Ook zouden de vragen in een oplopende volgorde van moeilijkheid aan  bod moeten komen. 

 

DISCUSSIE EN CONCLUSIES  

Door  het  uitvoeren  van  een  Delphi‐procedure  in  drie  rondes,  is  een  steeds  concreter  beeld ontstaan van hoe prentenboeken kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van lite‐ raire  competentie  bij  kleuters.  De  deskundigen  van  het  Delphi‐panel  zijn  het  eens  dat  literaire competentie een bruikbaar en nuttig concept kan zijn voor het kleuteronderwijs,  maar dat er goed nagedacht moet worden over de manier waarop het wordt uitgewerkt. 

62    P r e n t e n b o e k e n   lezen als literatuur 

 

Een belangrijk punt van aandacht is het vinden van een balans tussen het literaire lezen  (waarbij de aandacht vooral uitgaat naar het verhaal en hoe dat verteld wordt) en het in  het  kleuteronderwijs  gebruikelijke  voorlezen  gericht  op  herkenning  en  beleving  van  de  verhaalinhoud (waarbij de lezer en thema's uit zijn of haar leefwereld centraal staan). In  de praktijk zullen deze twee leeswijzen enigszins in elkaar overlopen maar elke leeswijze  en bijbehorende leeshouding heeft een duidelijk eigen accent (op de lezer en zijn leef‐ of  belevingswereld  óf  op  het  verhaal). Afhankelijk  van de  leeshouding  die men benadrukt  kiest  men  prentenboeken  die  (vooral)  tot  die  leeshouding  uitnodigen.  Boeken  die  zich  lenen voor een literaire leeswijze bevatten volgens de experts een uitdagend spel tussen  tekst  en  beeld,  en  taalgebruik  dat  de  aandacht  vraagt.  Aan  de  personages  valt  wat  te  ontdekken  aangezien  ze  niet  vlak  zijn  maar  enig  reliëf  hebben.  Geschikte  boeken  voor  een  literaire  leeswijze  bevatten  open  plekken  die  bijdragen  aan  de  spanning  van  het  verhaal en zorgen voor actieve participatie door de lezer. Een boek dat uitnodigt tot een  literaire leeshouding bevat ook meerduidigheid (in De vlieger (Jagtenberg 2003) gaat het  behalve  over  de  camping,  op  een  'dieper'  niveau  ook  over  iemand  missen)  of  een  iro‐ nisch element (in Het verhaal van de haas (Schwitters & Märtin 2001) zégt de haas wel  dat hij wijzer is geworden, maar de tekeningen tonen iets anders). 

De twee prentenboeken waarover het panel zich heeft gebogen, worden door de  experts  zeer  verschillend  gewaardeerd  op  hun  geschiktheid  voor  de  ontwikkeling  van  literaire competentie bij kleuters. De ene helft van het panel kiest De vlieger en de ande‐ re  helft  Het  verhaal  van  de  haas.  De  meningsverschillen  tussen  de  panelleden  hebben  vooral  te  maken  met  de  relatieve  mate  van  complexiteit  en  vreemdheid  van  de  twee  verhalen  en  ook  wel  met  stilistische  en  thematische  voorkeuren  van  de  deskundigen.  Beide titels, echter, beschikken ieder volgens de helft van het panel over kenmerken die  de  verhalen  geschikt  maken  voor  een  literaire  leeswijze.  Bij  de  keuze  voor  het  ene  of  voor  het  andere  boek  lijkt  dus  vooral  de  inschatting  door  panelleden  van  wat  kleuters  aankunnen doorslaggevend. Of zoals een van de experts zei: "De twee boeken lijken mij  geschikt, al zou  ik De vlieger eerder voor een jonger publiek gebruiken, en Het verhaal 

van  de  haas  voor  een  oudere  groep,  die  al  meer  ervaring  met  prentenboeken  heeft" 

(deskundige literatuurwetenschap). Dat de analyses door de experts niet tot consensus  hebben  geleid  hoeft  geen  probleem  te  zijn.  Het  ging  in  deze  ronde  van  het  Delphi‐ onderzoek in de eerste plaats om het verzamelen van relevante en bruikbare inzichten  voor de nu volgende onderzoeksfasen. De analyses van de panelleden zijn een belangrij‐ ke stap in de operationalisering  van het conceptueel model. Ze bieden informatie over  welke  kenmerken  van  prentenboeken  potentieel  positief  kunnen  bijdragen,  maar  ook  over  kenmerken  waarvan  verwacht  kan  worden  dat  ze  eerder  ongunstig  zijn  voor  de  ontwikkeling van een literaire leeswijze voor kleuters. Verder kunnen de analyses mede  richting  geven  aan  de  samenstelling  van  het  prentenboekencorpus  dat  in  de  volgende  onderzoeksfasen  gebruikt  gaat  worden.  Tot  besluit  zijn  de  analyses  van  groot  belang  voor het formuleren van vragen en aandachtspunten in de nog op te stellen leesaanwij‐ zingen. 

Vergeleken  met  het  onderzoek  van  Coenen  (1992)  (hoofdstuk  2)  is  er  in  deze  Delphi‐procedure in mindere mate sprake van literaire competentie als containerbegrip 

Hoofdstuk 3. Conceptualisering literaire competentie  63 

 

(waarin literaire, culturele, esthetische en maatschappelijke leesdoelstellingen en indivi‐ duele  ontplooiing  in  één  algemeen  concept  worden  verenigd).  De  panelleden  zitten  redelijk  op  één  lijn  wat  betreft  hun  ideeën  over  de  invulling  van  het  concept  voor  het  kleuteronderwijs.  Sinds  de  introductie  van  het  begrip  in  het  Nederlandse  literatuuron‐ derwijs  begin  jaren  negentig  lijkt  het  concept  'literaire  competentie'  dus  bekender  ge‐ worden  in  het  (multidisciplinaire)  veld  en  lijkt  er  meer  consensus  te  bestaan  over  de  inhoud. Deze Delphi‐procedure heeft van dat toegenomen inzicht geprofiteerd, in de zin  dat hij relevante inzichten en praktische ideeën heeft opgeleverd voor een operationali‐ sering van literaire competentie in het kleuteronderwijs. 

Niet alle uit de Delphi‐procedure naar voren gekomen literaire thema's en feno‐ menen kunnen in dit onderzoek even diepgaand worden uitgewerkt. Daarom worden er  drie  hoofdthema's  (of  subdomeinen)  van  literaire  competentie centraal  gesteld:  perso‐ nages,  spanning  en  ironische  humor.  Deze  thema's  vormen  het  onderwerp  van  hoofd‐ stuk 4. 

       

  Hoofdstuk 4   

Theoretische achtergronden thema's: Personages, spanning en ironische humor

 

      INTRODUCTIE 

In  dit  hoofdstuk  wordt  het  conceptueel  model  van  literaire  competentie  bij  kleuters  (hoofdstuk 3) geoperationaliseerd voor gebruik in de kleuterklas. Om het literaire lezen  van prentenboeken in de schoolpraktijk een inhoudelijke focus en een praktische afba‐ kening te geven, staan drie elementen uit het conceptueel model centraal: personages,  spanning  en  ironische  humor.  Bij  de  keuze  van  deze  drie  thema's  spelen  verschillende  overwegingen een rol. 

In de eerste plaats moeten de gekozen thema's kleuters aanspreken en zich tege‐ lijkertijd lenen voor een literaire leeswijze. Personages vormen voor jonge kinderen vaak  het  meest  aansprekende  onderdeel  van  de  verhaalcompositie.  Lezers  kunnen  zich  met  personages  identificeren  en  via  de  verhaalfiguren  krijgt  de  lezer  toegang  tot  de wereld  van  het  verhaal  (Applebee  1978).  Personages  zijn  echter  niet  'levensecht'  maar  opge‐ bouwd uit tekst en beeld, hun bestaanswijze is dus volledig conventioneel bepaald. Een  literaire lezer heeft aandacht voor de conventies die personages hun vorm en betekenis  geven.  Uit  onderzoek  naar  leesvoorkeuren  van  jonge  kinderen  blijkt  dat  spannende  en  humoristische  verhalen  hen  het  meest  aanspreken  (onder  andere  Ghesquiere  2000;  Munde  1997).  Anders  dan  personages,  een  verhaalcategorie,  zijn  spanning  en  humor  verhaaleffecten.  Prentenboeken  bevatten  structuren,  strategieën  en  conventies,  die  spannende  en  humoristische  effecten  mogelijk  maken.  Als  verhaaleffect  is  spanning  nauw verbonden met de verhaalopbouw, met vertelstrategieën en conventies. Bijvoor‐ beeld, een klok die middernacht slaat, is een aanwijzing dat er spannende dingen staan  te  gebeuren.38 Een  spannend  verhaal  werkt  meestal  naar  een  climax  toe  en  bouwt  die  vervolgens  weer  af  richting  de  ontknoping.  Ironisch  humoristische  effecten  worden  eveneens mogelijk gemaakt via het gebruik van structuren en conventies. Bij ironie is er  altijd  sprake  van  een  contrast  tussen  intentie  en  uitvoering  (onder  andere  Muecke 

       38  "Het is volle maan. De klok slaat twaalf uur. Tim wordt een weerwolf. Hij rent naar het kerkhof.  Hij wacht op een vrouw. Als de vrouw er is dan wacht de weerwolf tot de vrouw bijna weg is. Dan  rent de weerwolf achter haar aan. Als de weerwolf precies achter de vrouw is dan ‐ hap ‐ de vrouw  is dood! De weerwolf gaat naar huis en onderweg ziet de weerwolf allemaal vleermuizen."   Griezelig verhaal van H. Smits, 7 jaar, in Eigen nieuws NRC, 9 februari 2007.  

66    P r e n t e n b o e k e n   lezen als literatuur 

 

1969). Een lezer die literair competent is, heeft oog voor deze effecten én voor de ma‐ nier waarop zij tot stand komen. 

In  de  tweede  plaats  moeten  de  thema's  prominent  aanwezig  zijn  in  de  meeste  prentenboeken.  Bij  personages  en  spanning  is  dat  duidelijk  het  geval,  maar  in  verband  met  verhalen  voor  kinderen  lijkt  het  thema  ironische  humor  wellicht  minder  voor  de  hand liggend. Echter, doordat het samenspel van tekst en beeld uitnodigt tot ironische  contrasten  (Kümmerling‐Meibauer  1999;  Nikolajeva  &  Scott  2001;  Stott  1982,  1987),  komt ironie toch verrassend vaak voor in prentenboeken.  

Als derde punt geldt dat de drie thema's van het literaire lezen moeten aanslui‐ ten bij de onderdelen 'boekoriëntatie' en 'verhaalbegrip' van de tussendoelen beginnen‐ de geletterdheid (hoofdstuk 2). In deze leerdoelen van het kleuteronderwijs staat onder  meer dat kinderen weten dat verhalen een opbouw hebben, dat er in verhalen meestal  sprake  is  van  een  probleem  dat  moet  worden  opgelost  en  dat  kleuters  voorspellingen  kunnen doen over het verhaalverloop.  De drie thema's personages, spanning en ironische humor zullen nu nader wor‐ den besproken.    PERSONAGES    We attempt to decide early in the novel which are the characters to whom we should pay  most attention and, having identified a main character, to place others in relation to him.  (Culler 2002:274)    De veronderstelling dat verhalen een wereld creëren is de basisconventie van het vertel‐ len (Culler 2002). In deze fictieve wereld ‐ die veel of weinig overeenkomsten heeft met  de  echte  wereld  ‐  leven  schepsels  die  verhaalfiguren  of  personages  worden  genoemd.  Samen  met  de  verhaalcategorieën  tijd  en  ruimte  geven  de  personages  gestalte  aan  de  verhaalgebeurtenissen.  Voor  de  lezer  zijn  verhaalfiguren  belangrijk  omdat  ze  toegang  bieden tot de wereld van het verhaal. Reacties van jonge kinderen tijdens het lezen zijn  vooral  gericht  op  de  verhaalfiguren  (Applebee  1978).  Tijdens  het  lezen  bouwt  de  lezer  een  personagebeeld  op  aan  de  hand  van  aanwijzingen  die  tekst  en  beeld  geven.  Om  hierin te slagen moet hij of zij zowel bekend zijn met literaire conventies (zoals: in verha‐ len  gedragen  dieren  zich  vaak  als  mensen)  als  met  sociaal‐culturele  codes  (zoals:  een  personage dat een uniform draagt, heeft meestal een vorm van gezag). Tijdens het lezen  structureert de lezer de tekst in functie van de daarin aanwezige verhaalfiguren, bijvoor‐ beeld wanneer in een verhaal een boef voorkomt, dan kun je ook nog een held verwach‐ ten. Personageduo's als boef‐held, kat‐muis of wolf‐schaap vormen in verhalen dan ook  een belangrijk structurerend principe.  Verhaalpersonages kennen verschillende niveaus  van uitwerking. Vlakke, eendi‐ mensionale personages komen vooral voor in sprookjes (zoals de boze stiefmoeder of de  goede fee), waarin het meer gaat om de handeling dan om het tekenen van karakters.  Iets verder uitgewerkt is een personage dat is afgeleid van een 'type', dat wil zeggen dat 

Hoofdstuk 4. Theoretische achtergronden thema's    67 

 

het  personage  de  karakteristieke  eigenschappen  bezit  van  al  degenen  die  min of  meer  op hem lijken (denk bijvoorbeeld aan het type van de strenge schoolmeester of de on‐ dernemende  kleuter).  Het  kunnen  herkennen  en  duiden  van  een  personage  als  een  sprookjesfiguur of als een bepaald 'type' hoort bij een literaire leeshouding. In prenten‐ boeken  zijn  personages  niet  alleen  menselijke  figuren  maar  vaak  ook  (antropomorfe)  dieren. Een 'menselijk' dier biedt auteurs en tekenaars veel vrijheid;  kwesties als leeftijd,  gender,  etniciteit  of  sociale  status  doen  er  bij  het  antropomorfe  dier  vaak  weinig  toe  (Nikolajeva  &  Scott  2001).  Ook  kunnen  karaktertrekken  bij  dieren  sterk  overdreven  worden zonder meteen tot geloofwaardigheidsproblemen te leiden. Via het procédé van  personificatie  kunnen  zelfs  levenloze  dingen  als  huizen,  speelgoed,  auto's  en  treinen  verhaalpersonages zijn. Veel kinderen kennen deze conventie uit tekenfilms als Cars en 

Toy Story (Van der Pol 2009). 

Applebee  (1978)  toonde  aan  dat  jonge  kinderen  al  duidelijk  omlijnde  verwach‐ tingen  kunnen  hebben  ten  opzichte  van  vaak  voorkomende  verhaalfiguren.  Zesjarigen  zijn doorgaans in staat te omschrijven hoe leeuwen of wolven meestal zijn in verhalen.  Kinderen maken daarbij zowel gebruik van hun kennis van de wereld (leeuwen zijn groot  en sterk, wolven leven in bossen) als van hun kennis van literaire conventies (de leeuw is  de koning van de dieren en de wolf eet iedereen op). Ook kunnen jonge kinderen vaak al  figuren  als  heksen,  feeën  en  draken  omschrijven.  Hieruit  spreekt  hun  bekendheid  met  literaire  conventies  want  deze  figuren  bestaan  uitsluitend  in  verhalen.  Jonge  kleuters  typeren personages in de eerste plaats aan de hand van wat die figuren doen en hoe ze  eruit zien. Oudere kleuters kunnen naast het beschrijven van acties en van het uiterlijk,  ook al iets zeggen over de aard van bepaalde verhaalfiguren. Ver uitgewerkte persona‐ ges komen in prentenboeken ‐ alleen al vanwege de beperkte lengte van de verhalen ‐  weinig  voor.  Al  slagen  de  meest  getalenteerde  auteurs  en  illustratoren  er  wel  in  hun  personages  via  enkele  rake  typeringen,  expressieve  tekeningen  of  een  betekenisvolle  naam, duidelijke karaktertrekken mee te geven. De structuralistische poëtica van Culler  (2002)  is  eerder  terughoudend  in  het  beschouwen  van  personages  in  termen  van  hun  psychologische  essentie.  Deze  poëtica  beschouwt  verhaalfiguren  als  "participanten"  (Culler  2002:272)  en  noemt  het  idee  dat  personages  'levensecht'  uitgewerkt  kunnen  worden een "mythe" (Culler 2002:269). Deze wat koele visie op bij kinderen soms innig  geliefde verhaalfiguren, lijkt wellicht op kleuters vertellen dat Sinterklaas niet bestaat. Ze  is  echter  een  consequentie  van  de  structuralistische  poëtica  die  vooral  belangstelling  heeft  voor  de  conventies  waarmee  verhaalfiguren  worden  vormgegeven.  Wat  kunnen  kleuters  met  deze  structuralistische  visie  op  personages  aanvangen  en  waarom  is  dat  voor hen van belang?  

Alle inzichten met betrekking tot personages beginnen met de notie dat in een  verhaal  één  of  meer  verhaalfiguren  'meedoen'  (erin  participeren).  Maar  niet  iedereen  die  in  een  verhaal  meedoet,  is  even  belangrijk.  Een  punt  van  aandacht  is  daarom  het  kunnen  onderscheiden  van  hoofdpersonage(s)  en  bijfiguren.  Kinderen  kunnen  het  hoofdpersonage leren herkennen, bijvoorbeeld door te letten op wie (of wat) er op de  voorkant  van  het  boek  staat  afgebeeld,  want  die  plaats  is  vaak  voorbehouden  aan  de  hoofdpersoon. Verder kan gekeken worden of de titel misschien een (eigen)naam bevat, 

68    P r e n t e n b o e k e n   lezen als literatuur 

 

want  dat  is  meestal  de  naam  van  de  belangrijkste  verhaalfiguur.  Kinderen  kunnen  ook  nagaan  wie  het  vaakst  in  de  tekeningen  voorkomt.  Het  hoofdpersonage  wordt  in  de  illustraties bovendien meestal groter afgebeeld dan de bijfiguren. Tevens kan de prota‐ gonist zich van de andere verhaalfiguren onderscheiden doordat hij of zij als enige in het  verhaal  een  eigennaam  heeft  en  de  overige  personages  het  moeten  stellen  met  soort‐ namen (bijvoorbeeld "Dokter De Soto had de slimme vos overtroefd" [24]39). Vanaf het  begin  van  een  verhaal,  mogelijk  al  vanaf  het  zien  van  het  boekomslag,  formuleert  de  lezer  verwachtingen  over  de  rollen  die  de  personages  spelen  en  besluit  hij  op  welk(e)  personage(s) hij het meest gaat letten. Een lezer heeft er dus belang bij het hoofdperso‐ nage  adequaat  te  kunnen  identificeren.  Wanneer  de  hoofdfiguur  eenmaal  is  aangewe‐ zen,  volgt  de  vraag  hoe  de  protagonist  zich  tot  de  andere  personages  verhoudt.  Wat  kenmerkt hun relatie, hoe goed kennen zij elkaar, zijn het vrienden of eerder vijanden?  Vervolgens  kan  de  aandacht  uitgaan  naar  wat  voor  een  figuur  het  hoofdpersonage  is.  Tekst en beeld reiken de lezer informatie aan. De protagonist heeft doorgaans een ver‐ der uitgewerkt profiel dan de bijpersonages en hij of zij leent zich daarom het best om  met kleuters wat uitgebreider bij stil te staan. Vragen die kleuters kunnen beantwoorden  om meer over een personage te weten te komen zijn: Hoe ziet hij of zij eruit? Wat doet  hij?  Hoe  heet  hij?  De  naam  van  het  personage  is  belangrijk  want  die  is  immers  vaak  betekenisvol, denk bijvoorbeeld aan "Bullebak, de hond van de slager" [4]. Ook de vertel‐ ler  kan  informatie  geven  over  een  personage,  bijvoorbeeld  "Lotje  was  geen  gewoon  schaap. Dat was ze nooit geweest" (Stohner & Wilson 2009), of het personage zegt iets  over zichzelf, zoals "Natuurlijk ben ik niet bang" [11]. Er kan eveneens gelet worden op  wat  andere  verhaalfiguren  over  het  hoofdpersonage  zeggen  en  hoe  zij  met  elkaar  om‐ gaan.  Informatie  over  personages  kan  dus  expliciet  worden  aangereikt,  maar  kan  ook  impliciet  worden  gecommuniceerd.  Dit  gebeurt  bijvoorbeeld  via  de  ruimte  waarin  het  personage  wordt  opgevoerd  (een  rommelige  werkkamer)  of  via  kleding  en  attributen  (een  streng  uniform,  een  bril  met  hele  dikke  glazen).  Een moeilijkere  maar  in prenten‐ boeken regelmatig voorkomende karakterisering is de ironische karaktertekening. Kinde‐ ren moeten eerst stevig gefundeerde verwachtingen hebben van hoe bepaalde persona‐ ges (types) meestal zijn, voordat ze kunnen zien dat er een ironisch spel met deze con‐ venties wordt gespeeld. Bij een ironische karaktertekening is het personage ánders dan  de lezer, op basis van zijn of haar kennis van de wereld en van literaire conventies, had  verwacht: de leeuw is bang of de sprookjesprinses heeft genoeg van het paleisleven.40   Een voor kleuters belangrijke consequentie van het beschouwen van personages  als  participanten  in  een  verhaal  en  niet  als  'levensecht',  is  dat  de  verhaalfiguren  niet  voortleven  buiten  het  verhaal.  Dit  inzicht  vraagt  om  metafictief  bewustzijn:  de  lezer 

       39  Nummers tussen vierkante haakjes [xx] verwijzen naar het prentenboek met dat nummer in  bijlage 3.  40  Ironie verlaat zich op een semantisch effect en parodie op een formeel effect (Culler 2002:180).  Een bange leeuw is dus ironisch en de oranje leeuw uit de Postbankreclame is een vorm van paro‐ die.  

Hoofdstuk 4. Theoretische achtergronden thema's    69 

 

moet  doorhebben  dat  verhalen  en  verhaalfiguren  verzonnen  zijn  en  alleen  bestaan  binnen het boek (Applebee 1978).    SPANNING    If a hero flees the villain horizontally and rapidly, that is rather different from competing in a  foot‐race, but functionally it is similar to climbing a tree, slowly and vertically, in order to  hide and escape. (Culler 2002:250)   

De  meeste  kinderen  houden  van  spannende  verhalen  (onder  andere  Ghesquiere  2000;  Munde  1997).  Kleuters  beleven  vaak  veel  genoegen  aan  de  avonturen  van  de  held  en  wanneer het verhaal (bijna) uit is schudden ze de spanning, soms letterlijk, van zich af.  Na afloop van het klassikale voorlezen gebeurt het regelmatig dat kinderen opspringen  en  hun  opluchting  uiten  door  te  gaan  joelen  en  trappelen.  Vanuit  het  perspectief  van  literaire  competentie  gaat  de  interesse  echter  niet  uit  naar  dit  soort  reacties  op  span‐ ning, of naar de (psychische) effecten die een spannend verhaal op de lezer kan hebben.