• No results found

de  computer  te  werken  en  enkele  van  hen  wilden  de  computer  zelf  bedienen  (wat  in  verband met de uniformiteit van de te volgen procedure niet mocht). Na de VLESK‐K is  de Watje Wimpie‐taak afgenomen: 'We gaan het boek Watje Wimpie lezen (waarbij het  boek aan het kind wordt overhandigd) en er daarna ook nog even samen over praten'.  Alle kinderen namen de uitnodiging het boek door te bladeren direct aan. Voorgelezen  worden door de computer, zorgde aanvankelijk bij enkele kinderen voor verrassing ("Hé,  da's  gek!")  maar  leek,  eenmaal  begonnen,  al  snel  gewoon  gevonden  te  worden.  Geen  van de kinderen had Watje Wimpie  eerder gezien of gelezen en alle kinderen leken het  verhaal zowel grappig (lachen) als spannend ("Oei!", "Pas op!") te vinden. Het navertel‐ len  van  het  verhaal  vonden  enkele  kinderen  lastig  ("Dat  kan  ik  niet",  "Ik  weet  niets  meer") maar na enkele aanmoedigingen kon de opdracht toch door alle kleuters worden  uitgevoerd.  Bij  onderdeel  3,  de  gerichte  vragen  over  het  verhaal,  kwamen  de  reacties  soms wat aarzelend op gang. De eerste vraag Wie doen er allemaal in het verhaal mee?  leek  bij  enkele  kinderen  enige  verwondering  op  te  wekken  (verbaal  of  non‐verbaal  ge‐ communiceerd)  en  moest  dan  ook  regelmatig  geparafraseerd  worden  tot  Wie  heb  je 

allemaal  gezien  in  het  verhaal? Ook  bij  de  gerichte  vragen  geldt  dat  eenmaal  op  gang, 

alle kinderen dit onderdeel van de taak konden maken. De meeste kinderen legden de  VLES‐K en de Watje Wimpie‐taak af in ruim twintig minuten. Maar er was ook een kind  dat meer dan een half uur bezig was en een kind dat na een kwartier al klaar was. Het  eerste  kind  praatte  bij  de  VLES‐K  honderduit  over  de  boeken  die  het  kent  en  vertelde  uitgebreid bij het doorbladeren van Watje Wimpie (onderdeel 1). Het kind dat nog geen  kwartier bezig was, beantwoordde de vragen juist heel kort of zei dat hij het niet wist. In  beide situaties is er een rol weggelegd voor de taakassistent: bij kinderen die veel praten  de  respons  beperken  tot  relevante  zaken  en  kinderen  die  weinig  zeggen  aanmoedigen  wat uitvoeriger te antwoorden. 

Het testen van de Watje Wimpie‐taak heeft geleid tot enkele herformuleringen  van vragen en prompts, en tot verbeteringen in de opstelling en bediening van de appa‐ ratuur.  Het  belangrijkste  inzicht  uit  de  proef‐afnamen  is  echter  dat  de  Watje  Wimpie‐ taak beter kan worden afgenomen vóór de VLES‐K. De aanvankelijke gedachte was dat  de VLES‐K  een goede  'aanloop' naar  de  literaire  competentie‐taak zou zijn  en  kinderen  de gelegenheid biedt aan de taaksituatie wennen. Maar in de praktijk bleek dat na het  spel‐ (of quiz‐) karakter van de VLES‐K, het de kinderen enige moeite koste over te scha‐ kelen  naar  de  meer  bedachtzame  lees‐  en  luisterhouding  die  nodig  is  voor  het  beant‐ woorden van de open vragen van de Watje Wimpie‐taak. 

 

BETROUWBAARHEID EN VALIDITEIT VAN DE WATJE WIMPIE‐TAAK 

Bij  de  ontwikkeling  van  de  Watje  Wimpie‐taak  voor  literaire  competentie  zijn  verschil‐ lende maatregelen genomen die bijdragen aan de betrouwbaarheid en de validiteit van  het meetinstrument. Om te beginnen is het concept literaire competentie uitgewerkt via  systematisch  ontwikkelde  en  gedefinieerde  begrippen  en  categorieën.  Deze  begrippen  en categorieën zijn ontleend aan het theoretisch discours van Culler (2002) (hoofdstuk 1)  en vervolgens gefundeerd in het veld via de Delphi‐procedure (hoofdstuk 3) en het ont‐

Hoofdstuk 6. Meetinstrumenten: De Watje Wimpie‐taak en VLES‐K  143 

 

wikkelingsonderzoek  (hoofdstuk  5).  De  langs  deze  weg  verkregen  inzichten  vormen  de  inhoudelijke basis (het theoretisch construct) van de Watje Wimpie‐taak. 

BETROUWBAARHEID   De  uniforme  afnameprocedure  en  het  gestandaardiseerde  beoorde‐ lingsprotocol (beide ontleend aan Paris & Paris 2001) dragen bij aan de navolgbaarheid  en herhaalbaarheid van de taak. Dit houdt in dat de stappen bij het afnemen van de taak  inzichtelijk  zijn  en  dat  iedere  nieuwe  afname  op  dezelfde  manier  verloopt.  Toevallige  fouten of storende invloeden tijdens het afnemen zijn niet volledig uit te sluiten, maar in  principe gebeurt iedere taakafname op dezelfde wijze (Garson 2010a; 't Hart et al. 2001).  Het maken van video‐opnamen tijdens de taakafname draagt bij aan de controleerbaar‐ heid  van  de  gevolgde  procedures.  Bovendien  maken  deze  opnamen  het  mogelijk  de  antwoorden van de kinderen te laten scoren door twee of meer onafhankelijk van elkaar  opererende personen,  waardoor  de  mate  van  overeenkomst  tussen  deze  beoordelaars  kan worden uitgerekend (via een interbeoordelaarsbetrouwbaarheidsanalyse, zie onder  andere:  't  Hart  et  al.  2001;  Van  Wijk  2000).  Deze  maatregelen  dragen  bij  aan  de  be‐ trouwbaarheid van het instrument, en vormen een belangrijke voorwaarde voor validi‐ teit. 

INHOUDSVALIDITEIT  Om valide te zijn moet het instrument zo goed mogelijk zijn toegesne‐ den op wat het moet meten (onder andere Borsboom et al. 2004; Garson 2009a; 't Hart  et  al.  2001).  Daarom is  het  belangrijk  dat  de  vragen  van  de  Watje  Wimpie‐taak  en  de  vragen uit de leesaanwijzingen dicht tegen elkaar aan liggen. Ook is het van belang dat  het  boek  dat  gebruikt  wordt  bij  het  afnemen  van  de  taak,  een  zo  adequaat  mogelijke  afspiegeling is van het in de interventie gebruikte prentenboekencorpus. De eerder in dit  hoofdstuk  uitgevoerde  analyse  van  Watje  Wimpie  laat  zien  dat  dit  boek  het  corpus  in  hoge mate representeert.  COMPLEXITEIT EN EERLIJKHEID  Verder is het voor de validiteit van belang dat de taak leerlin‐ gen daadwerkelijk gelegenheid biedt hun literaire competentie te tonen. De taak moet  daarom eerlijk zijn in de zin dat hij qua cognitieve complexiteit aansluit bij wat van kleu‐ ters verwacht kan worden (de noties 'fairness' en 'cognitive complexity', onder andere:  Hanauer 1996; Linn et al. 1991; Moss 1992, 1994; Paris & Paris 2001)). Aan deze voor‐ waarde lijkt te zijn voldaan doordat de taak wat betreft inhoud en werkwijze sterk lijkt  op de manier waarop kinderen tijdens het ontwikkelingsonderzoek succesvol omgingen  met  prentenboeken.  Hierbij  moet  wel  opgemerkt  worden  dat  het  succesvol  uitvoeren  van een individuele taak toch nog iets anders is dan succesvolle deelname aan het klassi‐ kale voorlezen. 

ECOLOGISCHE VALIDITEIT  De testafnamen hebben laten zien dat het maken van een individu‐ ele taak voor kleuters behoorlijk spannend kan zijn. Het uit de  klas halen van kinderen  voor het onder gecontroleerde omstandigheden voorlezen van een boek en maken van  een  individuele  taak,  staat  op  gespannen  voet  met  de  notie  van  ecologische  validiteit  (onder andere Garson 2009a; 't Hart et al. 2001). In het kleuteronderwijs worden kinde‐ ren immers niet op deze manier voorgelezen maar klassikaal, door hun eigen vertrouwde  leerkracht. Spanning en onzekerheid bij het maken van de taak kunnen verhinderen dat  een kind de opdrachten naar beste kunnen uitvoert (onder andere Huberty 2008, 2009).  De  taakcontext  kan  er  dus  toe  leiden  dat  de  performance  van  de  respondent  mogelijk 

144    P r e n t e n b o e k e n   lezen als literatuur    geen goede afspiegeling vormt van zijn competence (hoofdstuk 1). Daarom is het belang‐ rijk dat in de testruimte enkele ecologische factoren van de klas zo goed mogelijk wor‐ den nagebootst, waardoor kinderen zich beter op hun gemak voelen. Het aanbieden van  een authentieke leessituatie (Hanauer 1996) door middel van een echt prentenboek dat  wordt voorgelezen door een 'echte juf',66 gevolgd door een voor het kind bekende vorm  van interactie (samen praten over het boek) is daarbij van groot belang. Ook is het nood‐ zakelijk  dat  de  persoon  die  de  taak  afneemt  pedagogisch  inzicht  heeft,  gewend  is  met  jonge  kinderen  om  te  gaan,  hen  op  hun  gemak  kan  stellen  en  kan  motiveren  voor  het  maken van de taak. Hieraan is tegemoetgekomen door een taakassistent aan te stellen  die de pabo (Pedagogische Academie voor het Basisonderwijs) heeft gevolgd. 

Bij de ontwikkeling van de Watje Wimpie‐taak is gestreefd naar een zo hoog mo‐ gelijke  mate  van  betrouwbaarheid  en  validiteit.  Door  de  genomen  maatregelen  mag  verwacht worden dat de taak meet wat hij moet meten en dus valide is. Het gebruik van  het instrument in het experiment (hoofdstuk 7) zal uitwijzen of dit inderdaad zo is.           66  De elektronische versie van Watje Wimpie begint als volgt: "Hallo! Ik ben juf A. en ik ga jullie een  boek voorlezen. Het boek heet Watje Wimpie en het gaat over een kleine muis". 

       

  Hoofdstuk 7   

Experimenteel onderzoek naar het voorlezen van prentenboeken als literatuur

 

      INTRODUCTIE  Tijdens het onderwijsontwikkelingsonderzoek (hoofdstuk 5) is het voorlezen van vieren‐ twintig  prentenboeken  met  de  bijbehorende  literaire  leesaanwijzingen  op  één  basis‐ school  'uitgeprobeerd'.  Het  doel  daarvan  was  inzicht  te  verwerven  in  hoe  kinderen,  daartoe  aangezet  door  de  leesaanwijzingen,  reageren  op  literaire  verschijnselen  en  effecten in prentenboeken. Het ontwikkelingsonderzoek heeft geleid tot een groot aan‐ tal  paradigmatische  fragmenten:  passages  uit  voorleessessies,  die  inzicht  bieden  in  het  literaire  lezen  door  kleuters.  Bij  deze  fragmenten  is  steeds  geprobeerd  te  expliciteren  hoe  kinderen,  met  de  hulp  van  hun  leerkracht,  redeneren  en  welke  leesstrategieën  zij  aanwenden  bij  het  lezen  van  prentenboeken  als  literatuur.  De  opbrengsten  van  het  ontwikkelingsonderzoek zijn een belangrijke empirische fundering voor een theorie van  literaire competentie bij kleuters. Maar deze theorie is slechts plaatselijk ontwikkeld en  heeft dus een geringe mate van externe validiteit. Bovendien laat het onderwijsontwik‐ kelingsonderzoek  alleen  maar  zien  dat  er  'iets'  ontwikkeld  is  maar  niet  hoe  groot  het  effect  van  de  literaire  leeswijze  is.  Daarom  wordt  het  ontwikkelingsonderzoek  gevolgd  door  een  experiment  waaraan  achttien  scholen  deelnemen.  Het  experiment  wil  nage‐ gaan  of  het  voorlezen  van  de  speciaal  hiervoor  geselecteerde  prentenboeken  met  de  bijbehorende leesaanwijzingen een aantoonbaar effect heeft op de literaire competentie  van  een  grotere  en  bovendien  meer  divers  samengestelde  onderzoekspopulatie.  Voor  het  experiment  lezen  negen  kleutergroepen  de  vierentwintig  prentenboeken  met  de  leesaanwijzingen. Samen vormen deze groepen de experimentele groep Deze ingreep in  het  lesprogramma  van  de  school  wordt  'interventie'  genoemd.  De  andere  negen  groe‐ pen,  samen  de  controle  groep,  ondergaan  deze  ingreep  niet.  De  controle  groep  verte‐ genwoordigt  in  het  experiment  het  reguliere  voorlezen.  Op  alle  deelnemende  scholen  worden voorafgaand en na afloop van de interventie metingen verricht. Hiervoor maken  kleuters de Watje Wimpie‐taak, een meetinstrument dat speciaal voor dit experiment is  ontwikkeld (hoofdstuk 6). Dit instrument levert kwantificeerbare informatie op over de  literaire competentie van de deelnemende kinderen. Schematisch weergegeven ziet het  experiment er uit als volgt (figuur 1):   Figuur 1. Schematische weergave van het experiment. 

Conditie  Voormeting  Interventie  Nameting 

Experimentele groep (corpus met leesaanwijzingen)        Controle groep (geen corpus, geen leesaanwijzingen)       

146    P r e n t e n b o e k e n   lezen als literatuur 

 

Dit hoofdstuk beschrijft hoe het experiment is opgezet, hoe de metingen zijn uitgevoerd,  op  welke  manier  de  data  zijn  geanalyseerd  en  wat  de  resultaten  van  deze  analyses  zijn.67,68