5. Conclusie en discussie
5.2 Discussie
5.2.1 De gepercipieerde effectiviteit
De eerste hypothese van dit onderzoek veronderstelde dat de lezers van een narratief fear appeal met een eigen, persoonlijke ervaring hoger zouden scoren op gepercipieerde effectiviteit dan de lezers van een narratief fear appeal gebaseerd op andermans ervaring. Hierin zijn zowel de variabele perceived
response efficacy als de variabele self efficacy in meegenomen.
Het grootste verschil tussen beide tekstvarianten was te constateren bij de stellingen over perceived
response efficacy, zo bleek dat de lezers van de tekst over eigen ervaring er iets meer van overtuigd
waren dat problemen door alcoholmisbruik te voorkomen waren. Dit verschil was helaas nog steeds te klein om te spreken van significante resultaten. Op de variabele self efficacy werden ook geen noemenswaardige verschillen geconstateerd. Opvallend is wel dat respondenten bij beide varianten (omgepoold) erg goede scores meegaven aan de stelling “Ik vind het moeilijk mijn consumptie van alcohol onder controle te houden”. Hiermee gaven ze aan zich hier totaal geen zorgen over te maken en in staat te zijn het risico van alcohol aan te kunnen.
Spear (2011) wist niet aan te tonen dat er een significant verschil was tussen twee verschillende varianten van een narratief fear appeal, wat helaas ook voor deze hypothese geldt. De verschillen zijn niet groot genoeg om van een significant resultaat te spreken. De hypothese moet dan ook worden verworpen. De gepercipieerde dreiging wordt in dit geval duidelijk niet beïnvloed door de variant van de tekst, gezien de hoge scores aan beide kanten. Er is voor deze variabelen geen meerwaarde te behalen in variëren tussen eigen en andermans ervaringen.
5.2.2 De gepercipieerde dreiging
Witte (1992) benoemde de gepercipieerde dreiging (bestaande uit perceived susceptibility en perceived
severity) samen met enkele andere variabelen tot een cruciale succesfactor voor een fear appeal.
Wanneer een fear appeal niet als ernstig genoeg wordt beschouwd door de lezer, is immers de kans aanwezig dat deze het ‘gevaar’ als niet ernstig of dreigend genoeg beschouwd en de waarschuwing naast zich neerlegt. De verwachting bij aanvang van dit onderzoek was dat de lezers van een narratief fear appeal over eigen ervaring de situatie als ernstiger zouden beschouwen. Hierdoor zouden de lezers mogelijk sneller het fear appeal accepteren en tot het danger control-‐proces overgaan. Deze verwachting hing samen met de uitspraken van McQueen et al. (2011) en Spear (2011) over de verschillen tussen respectievelijk eigen ervaring versus andermans ervaring en grammaticale manipulaties. De twee stellingen in het kader van deze perceived severity leverden zeer uiteenlopende waardes op, maar de twee tekstversies onderling waren wel consistent. Respondenten gaven met waardes van 4,41 en 4,42 (op een schaal van 1 tot 5) aan zeker het gevaar van alcohol in te zien, maar gaven vervolgens aan (met scores van gemiddeld 2,23 en 2,03) dat dit risico niet voor hen zou gelden. Een oorzaak voor deze uiteenlopende cijfers zou te vinden kunnen zijn in het vertalen van de stellingen vanuit de oorspronkelijke engelstalige vragenlijst van Spear (2011). In het geval van eventueel vervolgonderzoek zal goed moeten worden heroverwogen met welke precieze formulering de perceived
severity in kaart wordt gebracht. De variabele perceived susceptibility zorgde eveneens voor constante
resultaten die per tekstvariant niet significant van elkaar verschilden. Wel waren hier bij beide stellingen de resultaten redelijk tot hoog, in tegenstelling tot het grote verschil tussen de stellingen bij perceived
severity.
Kijkende naar het hoofdeffect in combinatie met deze variabelen, is te concluderen dat de tekstvariant geen invloed uitoefent op de dreiging die door de respondenten wordt ervaren. Het is goed mogelijk dat, welk personage een eventuele ervaring dan ook beleeft, dit niets afdoet of verandert aan de gepercipieerde dreiging van de situatie. Onderzoek van Witte & Allen (1992) ondersteunt dit gegeven met de stelling dat de kans klein is dat andere variabelen – zoals in dit geval de eigen versus andermans ervaring – grote invloed uitoefenen op de werking van een fear appeal in vergelijking met de belangrijkste variabelen die ook in dit onderzoek zijn meegenomen. Volgens hen zijn vooral deze laatste variabelen in het kader van gepercipieerde effectiviteit en gepercipieerde dreiging cruciaal voor de persuasieve werking van het fear appeal (2000, p. 601-‐602).
Naast de perceived severity valt ook de fear arousal (de opgeroepen angst) bij beide teksten erg laag uit. Met gemiddeldes van 2,10 en 2,19 gaven de respondenten aan op een enkele uitzondering na niet bang of angstig te worden van de teksten. De relatief goede afloop van het narratief zou hier een verklaring voor kunnen zijn. De slachtoffers herstelden immers volledig, waar bij een heftiger fear appeal de slachtoffers bijvoorbeeld blijvend letsel op hadden kunnen lopen of zelfs hadden kunnen verongelukken. Uit de pre-‐tests van dit onderzoek bleek niets over de mildheid van de gebruikte materialen, maar in eventueel vervolgonderzoek zal nadrukkelijk aandacht moeten worden besteed aan de ernst en op te roepen angst van het fear appeal. Helaas is in dit geval niet met zekerheid aan te tonen of de scores laag uitvielen door de relatief goede afloop. Hinyard en Kreuter (2007) motiveerden eerder dat een narratief niet waargebeurd hoefde te zijn om als succesvol te worden betiteld, dit zou immers van andere
factoren afhangen, maar er kan niet met zekerheid worden uitgesloten dat geloofwaardigheid van het narratief geen (negatieve) rol speelde in het onderzoek. Het draait hier immers niet enkel om het narratief, maar ook om de vele eisen die aan een succesvol fear appeal gesteld worden.
Naar aanleiding van bevindingen uit de theorie is voor dit onderzoek de hypothese geformuleerd dat de lezers van een narratief fear appeal gebaseerd op persoonlijke ervaring in grotere mate overtuigd zouden zijn van de dreiging hiervan, vergeleken met lezers van een narratief fear appeal gebaseerd op andermans ervaring. Afgaande op de resultaten van het onderzoek, zal deze hypothese helaas onomwonden moeten worden verworpen. De verschillen zijn allesbehalve significant en staan in een enkel geval zelfs in negatief verband met elkaar, waar de tekst op basis van andermans ervaring ‘betere’ resultaten oplevert. In eventueel vervolgonderzoek zal goed vooronderzoek moeten worden gedaan naar de ernst van het te gebruiken fear appeal, omdat de scores in dit geval erg laag uitvielen. Maar ook een aangepaste versie is geen garantie tot succes, gezien het feit dat de gemiddeldes zo dicht bij elkaar lagen. Steekproefgrootte zou hierin een rol kunnen spelen, maar om op die manier eventueel significante resultaten te kunnen vinden vergt mogelijk een erg, erg grote groep.
5.2.3 Acceptatie of verwerping van een fear appeal
Het kwam in dit hoofdstuk al een aantal keren voorbij: om een fear appeal te doen slagen, moet er aan veel eisen tegemoetgekomen worden. De verschillende factoren komen terug in het Extended Parallel Proces Model van Witte (1992) en een groot deel van de variabelen uit dit onderzoek maakte onderdeel uit van dit model. Uit de resultaten blijkt duidelijk dat het uiteindelijke resultaat van de respondent afhangt. De verschillende variabelen perceived susceptibility, perceived response efficacy, perceived self
efficacy scoorden redelijk tot goede resultaten met gemiddelde waarderingen tussen de 3,41 en 4,42.
Tot op zekere hoogte voldeden de gebruikte teksten dan ook aan de eisen van Witte’s model. Het model neemt echter niet voor niets alle variabelen mee. Vooral op perceived severity en fear arousal, de twee variabelen die in de vorige paragraaf al werden behandeld, zijn de scores lager en niet consequent. Zo gaven de twee stellingen op basis van perceived severity zeer uiteenlopende cijfers. Om te toetsen of het fear appeal uiteindelijk werd geaccepteerd en respondenten de Danger Control-‐route zouden volgen, zijn een aantal aparte vragen gesteld om hun intentie tot gedragsverandering in kaart te brengen. Hieruit blijkt dat beide teksten als fear appeal tot een mager resultaat hebben geleid: met scores van respectievelijk 2,20 en 2,33 zijn de respondenten gemiddeld gezien allesbehalve van plan hun gedrag te veranderen. Bij aanvang van het onderzoek is de hypothese geformuleerd dat lezers van het narratief gebaseerd op eigen ervaring, eerder geneigd zouden zijn het fear appeal te accepteren dan lezers van het narratief gebaseerd op andermans ervaring. Het tegendeel – hetzij niet significant – blijkt echter waar, wat blijkt uit de T-‐toets en Mann-‐Whitney U toets. Het narratief gebaseerd op andermans ervaring krijgt op basis van gedragsintentie net iets hogere scores van de respondenten mee. Daarnaast is ook uit het feit dat op perceived response efficacy en perceived self efficacy hogere scores worden behaald dan in het geval van perceived severity, af te leiden dat hierdoor de Danger Control-‐route afvalt en respondenten het fear appeal verwerpen. Deze variabelen horen immers in evenwicht te zijn, zoals Witte (1992, p.341) al beschreef.
Wat opvalt is dat vrouwen significant minder geneigd zijn het fear appeal te verwerpen. Ze scoren op gedragsintentie gemiddeld 2,38 tegenover mannen 2,08. Het is nog altijd een negatieve score, die
mogelijk samenhangt met de lage waardes op perceived severity en fear arousal. Geslacht blijkt zodoende de resultaten van gedragsintentie te beïnvloeden, tegen de verwachtingen in. Een verklaring hiervoor is niet uit de resultaten af te leiden, maar zou te maken kunnen hebben met het feit dat een moeder met haar kinderen gewond raakte bij het beschreven auto-‐ongeluk. Er zijn de respondenten geen vragen gesteld over in welke mate de respondent zich kon identificeren met het slachtoffer, wat juist in dit geval de beïnvloedende factor zou kunnen zijn. Het gegeven dat geslacht een significante rol speelt in het onderzoek, is eveneens een opvallend resultaat te noemen omdat op slechts enkele uitzonderingen na uit eerdere onderzoeken is gebleken dat geslacht (of bijvoorbeeld leeftijd) geen effect heeft op de uiteindelijke acceptatie van een fear appeal (Witte & Allen, 2000, p. 602). Een eventueel verschil hierin zou vooral veroorzaakt kunnen worden door individuele verschillen en niet het niveau van het fear appeal. Dit ondersteunt de verklaring dat mogelijk de moeder van het beschreven auto-‐ ongeluk de resultaten beïnvloedt. De moeder is voor vrouwelijke respondenten immers een personage dat qua geslacht veel dichter bij ze staat.
Bij aanvang van dit onderzoek werd de verwachting uitgesproken dat de lezers van een narratief fear appeal met een persoonlijke ervaring meer geneigd zouden zijn een fear appeal te accepteren dan de lezer van een narratief fear appeal over andermans ervaring. Veel ondersteuning vanuit eerder onderzoek was niet op voorhand aanwezig, omdat er nog maar weinig onderzoek naar deze specifieke vorm is gedaan. Een suggestie tot onderzoek naar dit fenomeen werd gedaan door McQueen et al. (2011), maar zij waren nog niet in staat expliciete uitspraken te doen over een mogelijk significant verschil. Vervolgonderzoek door Spear (2011) naar eventuele effecten door grammaticale verschillen in tekst leverde geen concrete verschillen op tussen haar verschillende groepen respondenten. Toch werd voor dit onderzoek de verwachting uitgesproken een verschil aan te kunnen tonen, omdat het verhaal nadrukkelijk vanuit eigen of andermans ervaring werd verteld. Uiteindelijk blijken de verschillen verwaarloosbaar en soms zelfs in het voordeel van de versie over andermans ervaring. De hypothese wordt dan ook niet ondersteund, gezien de bij beide varianten lage uitslagen op de variabele gedragsintentie. Een mogelijke oorzaak is het gebruikte materiaal, waar de lage scores nog met enige zekerheid kunnen worden afgeleid van het feit dat het fear appeal als relatief mild werd ervaren. Wanneer de dreiging immers niet als serieus of beangstigend genoeg wordt ervaren, zal acceptatie van een fear appeal ook minder snel voorkomen (Witte, 1992, p. 338). Vooral de lage score op een stelling vanuit de perceived severity oefent hierop negatieve invloed uit.
Maar ook het gebruikte medium zou van invloed kunnen zijn. Het ging om een relatief korte tekst, waar vooral uit de inleidende alinea bleek of het een eigen ervaring of andermans ervaring betrof. Wanneer bijvoorbeeld audiovisueel materiaal gebruikt wordt, is het mogelijk dat de rol van de hoofdpersoon veel explicieter door de respondent – in dit geval kijker – wordt ervaren. Als via een ander medium significante resultaten worden bereikt, is het narratieve fear appeal in die vorm een mogelijke optie als persuasief instrument via onder andere tv-‐reclame of internetvideo.
5.2.4 Verdere interfererende variabelen
Uit de tweewegs-‐variantieanalyses bleek dat niet alleen geslacht een tweetal variabele beïnvloedde, ook het opleidingsniveau en de leeftijd van de respondenten openbaarden zich als interfererende variabelen. In de aanleiding van dit onderzoek werd al kort stilgestaan bij het groeiende percentage
jongeren dat met alcoholproblemen in het ziekenhuis eindigde. Inmiddels is er in de Nederlandse maatschappij ook veel discussie rond de leeftijdsgrens voor alcohol die sinds 1 januari 2014 is verhoogd naar het minimum van 18 jaar. Van tevoren was echter niet in te schatten of er significante verschillen op zouden treden tussen de verschillende opleidingsniveaus van de respondenten. Dat blijkt echter wel het geval. Zo waren respondenten die (nog) niet verder zijn gekomen dan de middelbare school er significant minder van overtuigd dat alcohol gezondheidsrisico’s meebracht dan de respondenten die MBO, HBO of WO-‐onderwijs genieten of hebben genoten. Dat is een zorgwekkend gegeven en biedt, ondanks het relatief kleinschalige karakter van dit onderzoek, toch voorzichtig ondersteuning voor het feit dat de gemiddelde middelbare scholier geen alcohol meer mag aanschaffen gezien zijn of haar leeftijd. Op deze zelfde stelling scoorden 18-‐jarigen namelijk met gemiddeld een punt ook significant lager dan de andere leeftijden binnen het onderzoek. Het gaat hier wel om een wat kleiner deel van de respondenten dan in het geval van middelbare scholieren, waardoor vooral de significante score vanuit de middelbare scholieren zwaar meeweegt in deze bevindingen.
Een laatste significant resultaat met betrekking tot het opleidingsniveau komt vanuit de HBO’ers, volgens hen is minderen met drinken een minder goed hulpmiddel tegen alcoholproblemen vergeleken met de respondenten van een ander opleidingsniveau. Dit is opvallend te noemen, maar de score is alsnog hoog met 3,9 op een schaal van 1 tot 5. Een verklaring hiervoor is moeilijk te geven, het is vooral opvallend dat middelbare scholieren hier juist het hoogst (4,28) op scoren van alle respondenten. Eventueel vervolgonderzoek zou houvast kunnen bieden in zeer doelgroepgerichte narratieven, waar niet enkel naar leeftijd of geslacht wordt gekeken, maar ook naar opleidingsniveau.