• No results found

Het doel van deze studie was om de invloed van waargenomen eigen macht op

werknemersbetrokkenheid te onderzoeken met daarbij de rol van organisationele

rechtvaardigheid en prestatiefeedback. Eerder onderzoek leek de invloed van de zelfevaluatie

van louter de zachte kanten van macht te negeren als het op werknemersbetrokkenheid

aankwam. In combinatie met organisationele rechtvaardigheid als verklaarde factor voor dit

verband en individuele en collectieve feedback als verzwakkend of versterkend effect, zou dit

een nieuw inzicht in de bestaande literatuur kunnen geven. In tabel zeven is een kort

overzicht van de resultaten gegeven.

De resultaten van dit onderzoek suggereren dat werknemers die zichzelf als machtig

ervaren, zich betrokken voelen bij hun werkzaamheden. Hypothese één waarin gesteld werd

dat een hoge mate van eigen macht in verband staat met een hoge mate van

werknemersbetrokkenheid, kan hiermee worden bevestigd. Hoe meer macht werknemers

ervaren, hoe meer toegewijd zij aan hun werkgerelateerde taken zijn. Werknemers die het

idee hadden dat zijn van invloed zijn op de besluitvorming in organisaties, zij als voorbeeld

voor collega’s gezien worden en hun positie hun veel verantwoordelijkheden geeft, zijn ook

energie van hun taken. Dit komt overeen met ideeën van eerdere onderzoekers die stellen dat

de mate waarin werknemers hun zelfverzekerdheid ervaren en gestimuleerd wordt, hoe meer

zij betrokken zullen zijn bij hun werkzaamheden (Mintzberg, 1983; Maslach et al., 1997).

Hiermee wordt bevestigd dat een gevoel van erkenning en waardering in verband staan met

betrokkenheid (Konrad, 2006).

Afzonderlijk van elkaar getoetst bleken referentialiteit en legitimiteit de beste

voorspellers voor het verband met werknemersbetrokkenheid. Hypothese één (a) stelde

expertise macht het minste in verband zou staan met werknemersbetrokkenheid. Expertise op

zich bleek geen significant effect te hebben. Deze uitkomst komt overeen met de theorie van

French & Raven (1959) over het ervaren van eigen macht. Expertise macht is beperkt tot

enkele specifieke gebieden van de persoon in kwestie en deze vorm van macht juist voor een

gevoel van onmacht kan zorgen buiten deze specifieke gebieden (Bunderson, 2003).

Aangezien kennis in veel gevallen vervangbaar is (Mechanic, 1962) voelen werknemers zich

met deze vorm van macht waarschijnlijk minder betrokken bij hun werkzaamheden, dan

werknemers die het gevoel hebben dat hun normen en waarden aansluiten bij besluitvorming

en zij zich kunnen identificeren met collega’s en de gehele organisatie (French & Raven,

1959). Met behulp van dit onderzoek kan dus gesteld worden dat het ervaren van een grote

hoeveelheid kennis, niet per definitie zorgt voor vitaliteit, toewijding en absorptie van de

werknemer (Schaufeli & Bakker, 2004).

Daarnaast kwam in dit onderzoek naar voren dat het ervaren van eigen macht

samenhangt met het ervaren van organisationele rechtvaardigheid. De resultaten tonen aan

dat een juiste interpersoonlijke een informationele omgang binnen organisaties, een deel van

de relatie tussen eigen macht en betrokkenheid verklaren. De tweede hypothese stelde dat

organisationele rechtvaardigheid de relatie tussen eigen macht en werknemersbetrokkenheid

organisationele uitkomsten (Cohen- Charash & Spector, 2001; Strom et al., 2014). Bovendien

kan worden gesteld dat rechtvaardigheid de manier waarop werknemers zichzelf waarnemen

beïnvloedt (Lind & Tyler, 1988), omdat zij de normen en waarden van de organisatie

reflecteren (Hubbell & Chory-Assad, 2005). Het gevoel van respectvol behandeld worden en

kwalitatieve communicatie zijn goede voorspellers van werknemersbetrokkenheid (Konrad,

2006; Robertson-Smith & Markwick, 2009). Lager opgeleiden scoorden hoger op deze relatie

dan hoger opgeleiden. Dit is te verklaren doordat lager opgeleiden minder aandacht besteden

aan de eventuele aantrekkelijkheid van andere werkzaamheden en werkgevers en hierdoor

sneller tevreden zijn met hun huidige situatie (Kotze & Roodt, 2005).

Voor individuele feedback werd geen significant effect gevonden. Hypothese drie

stelde dat individuele feedback de relatie tussen eigen macht en werknemersbetrokkenheid

zou modereren. Het kan zijn dat er met individuele feedback geen verband gevonden is

omdat informatie over de bron van de feedback niet meegenomen is in dit onderzoek. Eerdere

studies tonen aan dat feedback geëvalueerd wordt op basis van de afkomst van de feedback

(Ilgen et al., 1979) Bij individuele feedback is de ontwikkeling van expertise en vertrouwen

nog belangrijker, dan voor andere kaders van feedback. De werknemer moet hierbij duidelijk

het idee krijgen dat de informatie gericht is op de evaluatie van zijn of haar gedragingen

(Ilgen et al., 1979). Wellicht was er bij de bevraging van feedback in dit onderzoek te weinig

aandacht voor de context waarin de feedback gegeven werd en konden de participanten

daardoor moeilijk refereren aan hun eigen ervaringen. Het kan ook te wijten zijn aan de

manier waarop de vormen van feedback bevraagd zijn in de vragenlijst. De participanten

werden geacht aan te geven op een schaal van éen tot zeven in hoeverre zij individuele

feedback ontvangen en ditzelfde voor collectieve feedback. Er werd echter niet gevraagd of

merkten. Er werd geen onderscheid gemaakt in werknemers die alleen individuele of alleen

collectieve feedback ontvangen.

Verdere analyses toonden aan dat ook collectieve prestatiefeedback in verband staat

met werknemersbetrokkenheid. Hypothese vier stelde dat collectieve feedback de relatie

tussen eigen macht en werknemersbetrokkenheid zou modereren. Echter geldt dit alleen voor

het directe effect van de collectieve vorm van feedback op werknemersbetrokkenheid. Het

kan niet als een versterkend antecedent beschouwd worden, aangezien er geen interactie-

effect gevonden is op de relatie tussen eigen macht en werknemersbetrokkenheid. Het

resultaat sluit aan bij eerder onderzoek waarin gesteld wordt dat collectieve feedback zorgt

voor een gevoel van samenhorigheid en stimulans om de evaluaties met andere medewerkers

te verwerken (Van der Vegt et al., 2010). Werknemers voelen zich toegewijd en energiek als

zij het idee hebben niet alleen voor de werkzaamheden te staan en zich kunnen identificeren

met collega’s (Bergami & Bagozzi, 2000), de samenhang wordt echter niet versterkt of

verzwakt door de aanwezigheid van collectieve feedback.

Concluderend kan gesteld worden dat een hoge mate van waargenomen eigen macht

een voorspeller is van werknemersbetrokkenheid. De relatie is gedeeltelijk gebaseerd op het

ervaren van organisationele rechtvaardigheid op interpersoonlijk en informationeel gebied.

Prestatiefeedback beïnvloedde de sterkte van deze relatie niet, maar collectieve feedback op

zich stond in verband met werknemersbetrokkenheid.

Praktische implicaties

Enkele praktische implicaties kunnen gegeven worden aan de hand van dit onderzoek.

Voor onderzoekers en managers is het interessant te weten dat erkenning van

werkzaamheden, de werknemers kan betrekken bij organisatiedoeleinden. Om

werknemersbetrokkenheid te verkrijgen en behouden, moeten organisaties zich focussen op

oefenen op organisationele doeleinden. Werknemers moeten het gevoel hebben van belang te

zijn voor de organisatie. Dit onderzoek richtte zich op de meningen en ervaringen van

werknemers en niet op een specifieke organisatie of een vergelijking tussen verschillende

organisaties. Hierdoor is getracht inzicht te geven in de gebieden waarop managers van

organisaties focus moet leggen als het gaat om de verbetering of het behouden van

werknemersbetrokkenheid. Dit onderzoek heeft inzicht gegeven in subjectieve factoren,

buiten de feitelijk aspecten zoals functiebenaming en salaris. Hierbij kom naar voren dat

ongeacht de daadwerkelijke impact op werkgerelateerde situaties, een werknemer zich

betrokken voelt bij werkomstandigheden. Managers moeten aandacht besteden aan de

positieve zelfevaluaties van de werknemers.

Interpersoonlijke en informationele procedures moeten op eerlijke wijze verlopen.

Organisaties moeten onderzoeken of werknemers op correcte wijze informatie kunnen

verkrijgen en op een respectvolle manier behandeld worden door hun collega’s. Deze

organisationele rechtvaardigheid kan namelijk leiden tot een hoge evaluatie van eigen macht

en een hoge mate van betrokkenheid.

De vorm waarin managers hun werknemers aanspreken over werkprestaties

belangrijk. Collectieve feedback kan als middel beschouwd worden om werknemers te

betrekken bij hun werkzaamheden.

Beperkingen en vervolgonderzoek

Naast de genoemde beperkingen, zijn er nog enkele nadelen ondervonden die de

betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid van dit onderzoek aantasten. Allereerst is er een

afvalpercentage gedurende het invullen van de vragenlijst, namelijk 14,8%. Uiteindelijk

hebben 134 geschikte participanten de vragenlijst volledig ingevuld. Voor vervolgonderzoek

is een grotere steekproef representatiever om resultaten over uit te schrijven. Naast de

hebben met de lengte van de vragenlijst of het feit dat participanten geen beloning kregen

voor hun hulp. Hier is echter bewust voor gekozen, zodat de participanten die deelnamen dit

met een behulpzame reden en uit interesse in het onderzoek deden.

Deze studie richtte zich op drie zachte factoren van macht, in plaats van

waargenomen eigen macht in zijn totaliteit. De overige drie vormen van eigen macht gericht

op de harde factoren zijn niet bevraagd in de vragenlijst. Voor vervolg onderzoek zou het een

idee zijn zich op de volledige perceptie van macht te richten en daar middels analyses

onderscheid in aan te tonen of macht in zijn totaliteit toetsten. Dit om te bekijken of factoren

zoals salaris en functieomschrijving van grotere invloed zijn op werknemersbetrokkenheid,

dan subjectieve waarnemingen.

Daarnaast is ook bij organisationele rechtvaardigheid enkel de interpersoonlijke en

informationele kant van rechtvaardigheid bekeken. Vervolgonderzoek zou onderscheid

kunnen maken in de formele en informele vormen van rechtvaardigheid, door ook verdelende

en procedurele rechtvaardigheid te bevragen. Het kan zijn dat deze harde factoren van

rechtvaardigheid een directer effect hebben op de gemoedstoestand van werknemers.

Ook feedback in twee constructen gemeten. Het effect van feedback in het algemeen

zou ook interessant kunnen zijn voor vervolg onderzoek, zoals het samenvoegen van

individuele en collectieve feedback. Dit zou een ander inzicht op het communicatieaspect in

deze studie kunnen geven, over het algemene belang van feedback voor

werknemersbetrokkenheid.

Daarnaast zij demografische gegevens van de participanten gevraagd, die geen

invloed bleken te hebben. Voor de rol van de participant binnen de organisatie, was het

wellicht beter geweest een keuze te moeten maken tussen managementfunctie, algemene

werknemer functie, ondersteunde functie etc. in plaatst van twee aparte vragen over het

duur waarin de participanten werkzaam zijn voor de organisatie en de grote van de teams en

de organisatie bevraagd is. Wellicht waren de opties waaruit de participanten konden kiezen

van te grote afstand van elkaar, waardoor een overgroot deel in dezelfde groepen onder te

verdelen is en er hierdoor geen extremen gevonden zijn om verschil mee aan te kunnen

tonen. Het overgrote deel van de participanten bleek ook hoogopgeleid te zijn, namelijk 79%.

Dit kan te wijten zijn aan het feit dat de vragenlijst naar grote organisaties is uitgestuurd waar

veelal hoogopgeleiden mensen werken.

De resultaten van deze studie lieten dus zien dat er voor de controle variabelen geen

effecten gevonden zijn op de relatie tussen waargenomen eigen macht en

werknemersbetrokkenheid. De manier van dataverzameling vooral via eigen netwerk op

social media gegaan, wat kan zorgen voor uniformiteit. Degenen die meegeholpen hebben

aan dit onderzoek zullen niet verschillend genoeg zijn geweest in demografische

karakteristieken. Het is dus belangrijk dat in vervolgonderzoek de hypotheses onderzocht

worden bij een meer diverse groep participanten.

Gesteld is er dat dit onderzoek vanuit het oog van de werknemer een inzicht gegeven

wordt in de manier waarop werknemersbetrokkenheid vergroot en behouden kan worden.

Echter, om een nog grondig resultaat en een doelgerichte strategie te kunnen schrijven over

dit onderwerp, is het voor vervolgonderzoek noodzakelijk aan de hand van diepte interviews

een specifieker kader te maken vanuit waar managers doelgericht kunnen werken.

Ook kunnen de onderzoeksvariabelen gemeten worden in meer afgebakende context

waarbij de resultaten versterkt of juist verzakt worden. Zo kan er onderscheid gemaakt

worden tussen een zeer hiërarchische organisatiestructuur en een platte organisatiestructuur,

of tussen organisaties in verschillende culturen.

Verder kan er vanuit dit onderzoek niet gesteld worden dat de gemeten antecedenten

van werknemers maar op enkele aspecten getoetst zijn. Vervolgonderzoek zou een

vergelijking kunnen maken tussen meerdere verschillende onafhankelijke variabelen op

werknemersbetrokkenheid, om te kunnen onderscheiden welke factor het de beste voorspeller

is van betrokkenheid.

De analyses van de hypotheses laten telkens zien dat de modellen voor minstens 47%

in variantie verklaard worden. Dit is een vrij hoog percentage, maar impliceert ook dat er

andere factoren zijn die de significantie beïnvloeden. De controle variabelen bleken naast een

enkele keer niet significant te zijn, wat betekent dat er overige factoren zijn die de relatie

beïnvloeden. Organisatiecultuur, communicatiestijl of leiderschapsstijl zijn factoren die

wellicht betrokken kunnen worden bij een soortgelijke onderzoeksvraag. Nader onderzoek

met meerdere factoren die leiden tot werknemersbetrokkenheid is dus noodzakelijk en

interessant.

Nog een limitatie is de manier waarop de data verzameld is. Dit onderzoek heeft data

verzameld op een cross-sectionele manier, waardoor er niet gesproken kan worden van een

causaal verband. Om causale verbanden aan te kunnen tonen, moet vervolgonderzoek data

verzamelen in verschillende tijdskaders waardoor er gesproken kan worden van een voor- en

na-effect.

Naast methodologische beperkingen, zijn er ook theoretische beperkingen die

aangekaart kunnen worden. Zo is de literatuur over waargenomen eigen macht vrij gedateerd

en zo ook bestaande schaal die voor dit onderzoek gebruikt is. Vervolgonderzoek zou een

nieuwe schaal over waargenomen eigen macht kunnen toetsen, die wellicht beter past bij

hedendaagse organisatiestructuren. Een schaal die wellicht beter in gaat op hoe de werknemer

denkt dat collega’s hem of haar evalueren op zijn of haar gedrag en communicatiestijl. Ook

zou er in vervolgonderzoek dieper ingegaan kunnen hoe de eigen macht vorm krijgt in de

Tot slot zou er vanuit theoretische oogpunt ook nog gekeken kunnen worden hoe een

gevoel van eigen macht verschild van of in verband staat met autonomie en of empowerment

die medewerkers voelen met betrekking tot hun werkzaamheden.

Conclusies

Concluderend kan waargenomen eigen macht gelinkt kan worden aan

werknemersbetrokkenheid. Organisationele rechtvaardigheid bemiddelt de relatie en deze is

gedeeltelijk op de rechtvaardigheid gebaseerd. Daarnaast versterkt de relatie als de

organisatie gebruik maakt van collectieve kaders waarin prestatiefeedback gegeven wordt.

Nader kijken naar de onderzoeksvraag kan dus gesteld worden dat hoe hoger

medewerkers hun macht ervaren, hoe hoger de mate van betrokkenheid bij de

werkzaamheden van de medewerker zal zijn. Hierbij moet de meeste aandacht besteedt

worden aan de waarneming van macht die wordt beïnvloed doordat werknemers zich kunnen

identificeren met de organisatie (referentiele macht) en de mate waarin zij het idee hebben

impact te kunnen uitoefenen op besluitvorming (legitieme macht).

Een gedeeltelijke verklaring voor de relatie tussen waargenomen eigen macht en

werknemersbetrokkenheid, is de organisationele rechtvaardigheid die ervaren wordt binnen

de organisatie. De organisationele rechtvaardigheid is geen vereiste, maar wel een

toegevoegde waarde aan de relatie tussen eigen macht en werknemersbetrokkenheid. Daarbij

is collectieve feedback een effectief middel dat organisaties in kunnen zetten om

LITERATUURLIJST

Anderson, C., John, O. P., & Keltner, D. (2012). The personal sense of power. Journal of

personality, 80(2), 313-344.

Appelbaum, S. H., Iaconi, G. D., & Matousek, A. (2007). Positive and negative deviant workplace behaviors: causes, impacts, and solutions. Corporate Governance: The

international journal of business in society, 7(5), 586-598.

Avolio, B. J., Walumbwa, F. O., & Weber, T. J. (2009). Leadership: Current theories, research, and future directions. Annual review of psychology, 60, 421-449.

Bandura, A. (1993). Perceived self-efficacy in cognitive development and functioning. Educational psychologist, 28(2), 117-148.

Bakker, A. B., & Demerouti, E. (2008). Towards a model of work engagement. Career development international, 13(3), 209-223.

Bates, S. (2004). Getting Engaged. HR Magazine. Vol. 49. No. 2. 44-51.

Baumruk, R. (2006). Why managers are crucial to increasing engagement. Strategic HR Review.

Bergami, M., & Bagozzi, R. P. (2000). Self‐categorization, affective commitment and group self‐esteem as distinct aspects of social identity in the organization. British Journal of Social Psychology, 39(4), 555-577.

Berkowitz, L., Levy, B. I., & Harvey, A. R. (1957). Effects of performance evaluations on group integration and motivation. Human Relations, 10(3), 195-208.

Bunderson, J.S. (2003). Recognizing and utilizing expertise in work groups: A status characteristics perspective. Administrative Science Quartely. Vol. 48. 557-591.

Bunderson, J. S. (2003). Team member functional background and involvement in management teams: Direct effects and the moderating role of power centralization. Acad.

Management J. 46 458-474.

Buckingham, M., & Coffman, C. (1999). Break All the Rules. London: Simon & Shuster.

Child, J. (1972). Organizational structure, environment and performance: The role of strategic choice. sociology, 6(1), 1-22.

Coetzee, M. (2005). The fairness of affirmative action: An organisational justice perspective.

Doctoral dissertation, University of Pretoria.

Cohen-Charash, Y., & Spector, P. E. (2001). The role of justice in organizations: A meta- analysis. Organizational behavior and human decision processes, 86(2), 278-321.

Colquitt, J. A. (2001). On the dimensionality of organizational justice: a construct validation of a measure. Journal of applied psychology, 86(3), 386.

Cropanzano, R., & Greenberg, J. (1997). Progress in organizational justice: Tunneling through the maze. International review of industrial and organizational psychology, 12, 317- 372.

Dieterly, D. L., & Schneider, B. (1974). The effect of organizational environment on perceived power and climate: A laboratory study. Organizational Behavior and Human

Performance, 11(3), 316-337.

Fredrickson, B. L. (2003). The value of positive emotions. American scientist, 91(4), 330- 335.

French, J. R., Raven, B., & Cartwright, D. (1959). The bases of social power. Classics of

organization theory, 311-320.

Galinsky, A. D., Gruenfeld, D. H., & Magee, J. C. (2003). From power to action. Journal of personality and social psychology, 85(3), 453.

George, J. M., & Jones, G. R., (2012). Understanding and managing organizational behavior. Reading, MA: Addison-Wesley. Chapter 1: Introduction to Organizational Behavior, 5-28

George, J. M., & Jones, G. R., (2012). Understanding and managing organizational behavior. Reading, MA: Addison-Wesley. Chapter 6: The Nature of Work Motivation, 155-180

Guinote, A. (2006). Group size, outcome dependency, and power: Effects on perceived and objective group variability.Psychology Press Ltd, United Kingdom, pp. 221-236

Greenberg, J., & Cropanzano, R. (1993). The social side of fairness: Interpersonal and informational classes of organizational justice. Justice in the workplace: Approaching fairness in human resource management, Lawrence Erlbaum Associates, Hillsdale, NJ.

Haidt, J., & Rodin, J. (1999). Control and efficacy as interdisciplinary bridges. Review of General Psychology, 3(4), 317.

Hannan, T & Freeman, J. (1977). ”The Population Ecology of Organizations," Am. J. Sociol., 82, 929-964.

Hattie, J., & Timperley, H. (2007). The power of feedback. Review of educational research,

77(1), 81-112.

Hayes, A. F. (2013). Introduction to mediation, moderation, and conditional process analysis: A regression-based approach. Guilford Press.

Hubbell, A. P., & Chory‐Assad, R. M. (2005). Motivating factors: Perceptions of justice and their relationship with managerial and organizational trust. Communication Studies, 56(1), 47-70.

Ilgen, D. R., Fisher, C. D., & Taylor, M. S. (1979). Consequences of individual feedback on behavior in organizations. Journal of applied psychology, 64(4), 349.

Kahn, W. A. (1990). Psychological conditions of personal engagement and disengagement at work. Academy of management journal, 33(4), 692-724.

Keltner, D., Gruenfeld, D. H., & Anderson, C. (2003). Power, approach, and inhibition. Psychological review, 110(2), 265.

Konrad, A. M. (2006). Engaging employees through high-involvement work practices. Ivey Business Journal, 26, 11-14.

Koslowsky, M., & Schwarzwald, J. (1993). The use of power tactics to gain compliance: Testing aspects of Raven's (1988) theory in conflictual situations. Social Behavior and Personality: an international journal, 21(2), 135-143.

Koslowsky, M., & Schwarzwald, J. (2001). The power interaction model. The use and abuse of power, 195-214.

Kotze, K., and Roodt, G. (2005). Factors That Affect the Retention of Managerial and Specialist Staff: An Exploratory Study of an Employee Commitment Model. SA Journal of Human Resource Management, 3(2), 48–55.

Lambert, E. G., Hogan, N. L., & Griffin, M. L. (2007). The impact of distributive and procedural justice on correctional staff job stress, job satisfaction, and organizational commitment. Journal of Criminal Justice, 35(6), 644-656.

Lord, R. B., & Mahler, K. J. (1991). Leadership and information processing: Linking perception and performance. Boston: Unwin Hyman.

Lind, E. A., & Tyler, T. R. (1988). The social psychology of procedural justice. Springer Science & Business Media.

Maslach, C., Jackson, S. E., & Leiter, M. P. (1997). Maslach burnout inventory. Evaluating stress: A book of resources, 3, 191-218.

Masterson, S. S., Lewis, K., Goldman, B. M., & Taylor, M. S. (2000). Integrating justice and social exchange: The differing effects of fair procedures and treatment on work relationships. Academy of Management journal, 43(4), 738-748.