• No results found

Diederick Slijkerman –

In document RL RL (pagina 44-48)

R

L

Naar aanleiding van: Fleur de Beaufort, Joop van den Berg en Patrick van Schie, Eigenzinnige libera-len. Onafhankelijk denkende politici in Nederland, Amsterdam, 2014. Te koop in de boekhandel voor € 19,90.

Het idee van een denktank spreekt tot de verbeel-ding. Wie zou niet willen behoren tot een instituut waar het gaat om nadenken en publiceren over maatschappelijke vraagstukken? In Nederland ko-men vooral zogenoemde overheidsdenktanks voor en daarbinnen nemen die van de politieke partijen een prominente plaats in. De officiële naam voor een dergelijke denktank is ‘wetenschappelijk bu-reau’. De wetenschappelijke bureaus en de politieke partijen werken in principe binnen hetzelfde ideo-logische kader. Ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van de TeldersStichting (VVD) werd onder meer het boek met portretten van eigenzinnige li-beralen uitgegeven. Twee van de auteurs werken bij deze stichting, terwijl Joop van den Berg een PvdA-coryfee is en tevens oud-hoogleraar parlementaire geschiedenis.

De drie schrijvers hebben een aantal liberalen gekozen die blijkens de flaptekst ‘ten onrechte in de schaduw van de geschiedschrijving zijn geraakt. Voor-al liberVoor-alen aan de rechterzijde zijn vaak gemakzuchtig als “conservatief” weggezet.’ De auteurs vinden dat de hedendaagse aandacht voor vernieuwende politici voorbij gaat aan andere markante persoonlijkheden. Het gaat hen om politici die nu niet zozeer als libe-raal worden beschouwd, maar het naar hun mening wel waren. De geportretteerde politici zijn volgens de auteurs liberalen, omdat zij opkwamen voor de in-dividuele vrijheidsrechten, hun eigen plan trokken, zich een eigen mening vormden zonder zich daarbij te laten leiden door de communis opinio en minder de neiging hadden de staat in te schakelen voor het verwezenlijken van hun politieke doelen.

De eerste politicus die besproken wordt, is Rut-ger Jan Schimmelpenninck, die door Joop van den Berg een ‘protoliberaal’ genoemd wordt. Schimmel-penninck werd door Amsterdam afgevaardigd naar de Nationale Vergadering die op 1 maart 1796 voor het eerst bijeenkwam. De Nationale Vergadering

bestond uit een klein deel radicale republikeinen, een klein deel conservatieven en een groot midden-deel van notabelen. Alleen de radicale republikeinen wensten de zelfstandige gewesten te verenigen, een directe democratie en een einde te maken aan de adel. Van den Berg beschrijft dat Schimmelpennin-ck ‘het midden wenste te houden’ tussen de radicale en behoudende krachten. Hij noemt Schimmel-penninck ‘onmiskenbaar een democraat’, maar het wordt niet duidelijk waaruit dat moet blijken.

In september 1797, na verkiezingen, radicali-seerde de Nationale Vergadering, ten gevolge waar-van Schimmelpenninck zijn functie als volksverte-genwoordiger niet langer wilde uitoefenen. Daarop vond in januari 1798 een radicale staatsgreep plaats, die ironisch genoeg een dictatoriaal bewind ople-verde, dat ten slotte met een volgende staatsgreep in juni weer aan de kant werd gezet. Schimmelpen-ninck werd nu als gezant naar Parijs gezonden, waar hij zijn diplomatieke gaven kon laten zien. Hij kon goed met Napoleon opschieten. Op verzoek van hem ontwierp hij een staatsregeling (constitutie) – de derde sinds 1798. Deze staatsregeling ging uit van een eenhoofdig leiderschap in de figuur van de raadpensionaris. Zoals Van den Berg opmerkt, was de nationale vergadering een ‘kleine en tamelijk tandeloze wetgever’, zonder recht van initiatief en amendement, en stelde het stemrecht weinig voor. Ter uitvoering van de regeling benoemde Napoleon hem in 1805 tot raadpensionaris van Nederland. De pensionaris werd bijgestaan door vier ministers: ‘De enige die op zijn ministerie niet veel tot stand bracht, was Schimmelpenninck zelf op Justitie.’

Het is al met al onduidelijk waarom Van den Berg in Schimmelpenninck een democraat ziet. In feite was hij als raadpensionairs de vazal van Napo-leon, zoals ook wel in het verhaal doorklinkt. De Fransen hadden de Nederlanden in 1795 immers bevrijd van de stadhouder van Oranje en diens re-genten en hadden sindsdien een vinger in de pap in de Bataafse Republiek. Van den Berg laat mooi zien hoe Schimmelpenninck nadrukkelijk de belangen van zijn land en in het verlengde daarvan die van hemzelf, probeerde uit te dragen en te verdedigen. Schimmelpenninck beheerste de kunst van de

di-maart 2015 (1) Op zoek naar de ‘ware’ liberaal 43

pragmatische bestuurder van het midden. Met zijn bezwaar tegen de adel viel het ook wel mee, want in 1811 nam hij zelf de titel Comte de l’Empire aan, die Napoleon hem vanwege hun goede relatie toekende.

De tweede liberaal, die Fleur de Beaufort uit de schemering haalt, betreft Dirk Donker Curtius, die vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw een vooraanstaande rol in de politiek speelde. Evenals zijn medeliberalen is deze ‘radicaal liberaal van het eerste uur’ in de schaduw geraakt van Thorbecke en diens volgelingen. De Beaufort verzet zich ertegen dat hij vaak als conservatief-liberaal wordt weggezet. Volgens haar was Donker Curtius de eerste die in de jaren dertig pleitte voor gelijkheid van alle bur-gers voor de wet, ministeriële verantwoordelijkheid, rechtstreekse verkiezingen en openbaarheid van de openbare financiën. Aan Donker Curtius zijn echter wel liberale denkers voorafgegaan, bijvoorbeeld de parlementariër en publicist Karel van Hogendorp al ruim tien jaar eerder. De door De Beaufort genoem-de verschillen tussen hen lijken erg uitvergroot: hoe-wel Van Hogendorp in zijn grondwetten van 1814 en 1815 de staat nog beschouwde als een evenwicht tussen democratische, aristocratische en monarchale elementen, was hij sindsdien pleitbezorger van de-mocratie, rechtsstaat en algemeen stemrecht.

Thorbecke gebruikte de ideeën van zowel Van Hogendorp als Donker Curtius, maar beiden gingen veel verder. Thorbecke pleitte in zijn Proeve van her-ziening der grondwet volgens de Aanteekening slechts voor strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijk-heid, namelijk dat ministers voor de uitvoering van wetten verantwoordelijk waren. Donker Curtius echter kwam met een pleidooi voor een inhoudelijke ministeriële verantwoordelijkheid, met Koninklijke onschendbaarheid en contraseign. Hoewel hij zijn stelsel meer monarchaal noemde dan dat van Thor-becke, was zijn benadering dus radicaler. De Beau-fort beschrijft zijn prominente rol tijdens de ingrij-pende herziening van de grondwet in 1848, maar meldt niet dat Donker Curtius ‘minister-president’ werd van de door hem geformeerde kabinetten.

Dankzij het redenaarstalent en de manoeuvreer-kunst van Donker Curtius lukte het om de grond-wetsherziening – het werk van de commissie onder leiding van Thorbecke met enige aanpassingen van het kabinet – zonder noemenswaardige wijzigingen door het parlement te loodsen, want zoals uit de Handelingen van het parlement blijkt, vond het me-rendeel van de parlementariërs de voorstellen eigen-lijk veel te ver gaan. Nadat de grondwetsherziening

becke, die er weer in geslaagd was om in het parle-ment te komen. De Beaufort signaleert terecht dat Thorbecke voortborduurde op de ideeën van Don-ker Curtius. Waar Thorbecke naar mijn mening ge-heel nieuw in was, is zijn wijze van politiek bedrij-ven door zich te omringen met gelijkgestemden en de parlementaire gebruiken naar zijn hand te zetten.

De volgende politicus die als liberaal wordt belicht, is Floris van Hall. Van Den Berg laat zien hoe de pragmatische Van Hall in de jaren veertig als minister onder koning Willem II opereerde. Zo kreeg hij de Nederlandse schatkist met ingrijpende bezuinigingen en maatregelen op orde. Ook pleitte Van Hall in navolging van andere liberalen, zoals Donker Curtius, voor hervormingen zoals de mi-nisteriële verantwoordelijkheid en financiële open-baarheid, meer rechten voor de Tweede Kamer en minder strenge eisen aan een grondwetsherziening. Maar evenals de andere hervormers kreeg hij tot de grondwetsherziening van 1848 nauwelijks een voet aan de grond. Wel zorgde hij voor een modernere rechterlijke organisatie en voor een soepeler omgang met de vrijheid van drukpers.

Toen het eerste kabinet-Thorbecke (1849-1853) moest aftreden, formeerde Van Hall zijn eerste parlementair kabinet met Donker Curtius als mi-nister van Justitie. Van den Berg gaat ervan uit dat het kabinet-Van Hall een conservatieve reactie was op het kabinet-Thorbecke en dat de kabinetswisse-ling zelfs geïnitieerd zou zijn door de koning. Dit is echter maar de vraag want Thorbecke had zelf om zijn ontslag gevraagd. Van Hall en zijn medemi-nisters legden de koning per brief een programma voor waarin zij een liberaal beleid uitstippelden en aangaven dat ze de ministeriële verantwoordelijk-heid zouden respecteren. Ondanks dit programma en dit beleid, blijft Van Hall voor Van den Berg toch nogal behoudend; hij zou door de omstandigheden tot een liberale politiek zijn gekomen en niet zozeer uit overtuiging.

Leerzaam is het portret door Fleur de Beaufort van Samuel van Houten. Diens ‘Kinderwetje’ uit 1874 met een verbod op kinderarbeid in fabrieken voor kinderen tot twaalf jaar, is de eerste sociale wet-geving in de negentiende eeuw. Op grond daarvan wordt hij volgens De Beaufort echter onterecht be-schouwd als links-liberaal, terwijl zij hem veeleer een man van het midden noemt. Immers, verdere staats-interventie vond Van Houten volgens De Beaufort beslist niet nodig. De Beaufort betoogt dat volgens Van Houten het doel van de maatschappij was om

overheid. Zij geeft echter niet aan waar de grens ligt bij het niet kunnen opkomen voor zichzelf. Volgens haar gingen sociale verzekeringen voor Van Houten veel te ver, maar ook daarbuiten is sociaal-liberaal beleid mogelijk. Bovendien maken maatregelen voor sociaal zwakkeren, zoals het Kinderwetje, per definitie deel uit van een sociaal-liberaal beleid.

Ook in zijn latere loopbaan als minister in het kabinet-Röell hield Van Houten zich bezig met soci-ale politiek, zoals zijn kieswet in 1896 die het electo-raat meer dan verdubbelde. Niettemin schildert De Beaufort mooi hoe een politicus niet helemaal con-sequent hoeft te zijn. Zo streed Van Houten voor de economische en juridische gelijkheid van de vrouw, maar bleef hij wel uitgaan van psychische en fysieke verschillen tussen man en vrouw: overspel was te wijten aan ontrouw bij de vrouw, maar niet bij de man, omdat seksualiteit bij de vrouw liefde en bij de man een lichamelijke impuls zou zijn.

De politicus Jan Heemskerk bepleitte volgens Van den Berg eigen bevoegdheden voor enerzijds het kabinet en anderzijds de koning. Tijdens de con-stitutionele crises van 1866 tot 1968 – bekend als de kwestie-Mijer en de Luxemburgse kwestie – stond ter discussie wat ministeriële verantwoordelijkheid en onschendbaarheid van de koning precies inhiel-den. De tekst in de grondwet hield de mogelijkheid van verschillende interpretaties open. Heemskerk betoogde als minister van Binnenlandse Zaken in de Tweede Kamer dat het kabinet weliswaar voor ie-dere daad van de koning verantwoordelijk was – hij noemde dit het ABC van de constitutionele politiek – maar dat Kamer en regering volgens de grondwet verschillende bevoegdheden bezaten. Heemskerk meende dat de regering zelfstandige bevoegdheden bezat, die de Kamer niet ter discussie kon stellen. Wat Van den Berg echter niet vermeldt, is dat ook Thorbecke tot de crises van 1866-1868 deze mening was toegedaan. Tijdens deze crises gingen de libera-len echter een andere invulling geven aan de minis-teriële verantwoordelijkheid, waartegen Heemskerk zich vergeefs probeerde te verzetten.

Uit het bovenstaande zou de lezer met Van den Berg nog concluderen met een conservatief van doen te hebben, maar waar Van den Berg niet op wijst is dat Heemskerk ervoor heeft gezorgd dat na het over-lijden van koning Willem III zonder veel problemen voor het eerst vrouwen op de troon konden komen. In 1884 kreeg hij namelijk als kabinetsformateur en minister van Binnenlandse Zaken met succes een wetsvoorstel voor regentschap van Emma en

troon-deugden, verstand en hart, haar moederschap, en het draagvlak dat zij onder de bevolking genoot. Tegenstanders die bang waren voor de ‘vrouwelijke grillen’ wees hij erop dat een vorst ten gevolge van de ministeriële verantwoordelijkheid zich niet kon be-moeien met de regering. Tot slot legde Heemskerk met de grondwetsherziening van 1887 de basis voor een forse uitbreiding van het kiesrecht.

Daarna passeren een aantal meer obscure figu-ren de revue: Johan Gleichman, Willem Hendrik de Beaufort, Meinard Tydeman, Frans Drion en Lizzy van Dorp. Dit waren naar mijn mening geen persoonlijkheden die als minister ingrijpende maat-regelen hebben genomen of als parlementariër be-langrijke zaken in beweging hebben gezet. Gleich-man was weliswaar tegenspeler van de liberaal Jan Kappeyne van de Coppello en later van Johannes Tak van Poortvliet, maar de bewegingen van gleich-mannianen en van anti-takkianen gaan meer over interne strijd dan over politieke principes.

Willem Hendrik de Beaufort heeft als memo-rie- en geschiedschrijver informatieve bronnen na-gelaten, maar als politicus was hij te genuanceerd om interessant te zijn. Hetzelfde geldt voor Tyde-man – voorTyde-man van de relatief kleine partij Bond van Vrije Liberalen (BVL) – hoewel zijn wens tot een duel met de broer van zijn geliefde en zijn plot-selinge overlijden door een ‘verdwaalde’ jachtkogel toch een zekere sensatie oproepen. Drion is intri-gerend omdat hij als anarchist begon, zich daarna tot het liberalisme bekeerde, in een pacifistische tijd voor bewapening pleitte en vervolgens toetrad tot de SDAP, die hij daarvoor fanatiek had bestreden. De implicatie van Patrick van Schie dat Drion op grond van zijn liberale ideeën tijdens de crisis en de opkomst van het nazisme in de jaren dertig socialist werd, zou ik wel meer uitgewerkt willen hebben. De bijdrage van Van Schie zoomt vooral in op de rol van Drion als secretaris en Tweede Kamerlid van de BVL en de energie die hij stak in politieke toespra-ken en artikelen. Waarom zou dat interessant zijn? Die vraag wordt niet door Van Schie beantwoord, maar ook met zijn daaropvolgend portret van de fe-ministe en econome Lizzy van Dorp laat hij indirect zien hoe de liberalen langzamerhand afgleden naar de derde rang, voorbijgestreefd door confessionelen en socialisten.

Het idee dat het huidige Nederland uitsluitend is te danken aan het werk van Thorbecke voor de grondwetsherziening van 1848 en zijn diverse libe-rale kabinetten, wordt door historici in toenemende

maart 2015 (1) Op zoek naar de ‘ware’ liberaal 45

verd. Thorbecke vond parlementaire gewoonten en procedures uit om zijn hegemonie en die van zijn volgelingen te bestendigen. Als politicus zorgde hij door zijn dominant karakter, zijn wetten, gewoon-ten, ideeën en zijn gewiekstheid in de omgang met tegenstand, voor relatieve eenheid in de liberale ge-lederen. Dat bleek na zijn overlijden in 1872, toen de liberalen langzaam versplinterden. In de boven-genoemde portretten komt dit op de achtergrond prachtig naar voren. De verdeeldheid onder de libe-ralen gaf Abraham Kuyper in 1901 de kans om een kabinet te formeren. Met moeite wisten de liberalen vervolgens nog het minderheidskabinet-De Meester tot stand te brengen, dat vroegtijdig aan zijn einde kwam, en tenslotte het laatste niet-parlementaire kabinet-Cort van der Linden. Het bewerkstelligen van het algemeen kiesrecht – het ideaal van de pro-gressieve liberalen – werd uitgeruild tegen de door de confessionelen verlangde subsidiëring van het bijzondere onderwijs. Lizzy van Dorp profiteerde van het algemeen kiesrecht en wist als enige bij Van Houtens partijtje op de lijst te komen, maar zij maakte vooral ruzie met haar hele omgeving. Zo blijkt uit de portretten van Van Schie dat de onge-organiseerdheid van de liberalen ook haar schaduw-zijde had.

De auteurs hebben veel geput uit het standaard-werk van Van den Berg en Jan Vis: De eerste honderd-vijftig jaar. Parlementaire geschiedenis van Nederland en ook uit primaire uitgaven van de desbetreffende personen; secundaire literatuur is spaarzaam geraad-pleegd. In het boek komt regelmatig de zelfstandige oordeelsvorming en onafhankelijkheid van politici naar voren als een deugd en kenmerk van de ne-gentiende-eeuwse liberalen. Hiertegen kan worden ingebracht dat deze waarden niet waren beperkt tot liberalen, omdat ze centraal werden gesteld in het toenmalige politieke systeem; deze waarden had Van Hogendorp opgenomen in de grondwet van 1814. Bovendien volgt uit bestudering van de parlemen-taire debatten in de negentiende eeuw dat van on-afhankelijke oordeelsvorming van politici vaak geen

boek oplevert, is of de beleden zelfstandigheid niet tot een overmaat aan ruzie en versplintering leidde.

De auteurs hebben een tot lezen en nadenken uitnodigend boek geschreven over liberale politici en denkers in Nederland dat voor iedere politiek ge-interesseerde lezer relevant is. De bundel is met zorg geschreven en vormgegeven, met een afbeelding van de beschreven politici en een personenregister. Alleen bij het portret van Gleichman zou de lezer bij de paragraaf over zijn voorzitterschap van de Tweede Kamer moeten concluderen dat dit voorzit-terschap in 1901 niet is begonnen, maar moet zijn beëindigd; toen overleed hij immers. Afgezien van het bovenstaande blijft de lezer zitten met de vraag of dit nou de ten onrechte meest in vergetelheid geraakte liberalen zijn? Ruim twintig jaar geleden werden in de bundel Van Thorbecke tot Telders ook tien liberale politici geportretteerd. Wie missen wij dan nog? Minister, fractieleider en geschiedschrijver Pieter Oud, ondernemer, minister en tegenspeler van Thorbecke Isaäc Fransen van de Putte, minister-president, rechtsgeleerde en bestuurder Joan Röell, sociaal invoelend politicus, minister en bestuurder Gijsbert van Tienhoven, de topambtenaar en minis-ter-president Theo de Meester en nog een handvol van het garnituur van een Drion en Van Dorp. In elk geval is er een hiaat tussen Schimmelpenninck en Donker Curtius. Het boek zou aan dynamiek hebben gewonnen als ook politici na de Tweede We-reldoorlog aan bod waren gekomen, want kleurrijke figuren hebben de liberalen genoeg. Maar dat is wel-licht een mooi thema voor het tachtigjarig bestaan van de TeldersStichting.

Dr. Mr. D.S. Slijkerman is historicus en jurist. Hij is hoofd afdeling Beleid, Bestuurlijke en Regulatoire Zaken (BBR) van het College ter Beoordeling van Ge-neesmiddelen (CBG). In 2011 is hij gepromoveerd op zijn proefschrift Het geheim van de ministeriële ver-antwoordelijkheid. De verhouding tussen koning, kabinet, kamer en kiezer, 1848-1905.

In document RL RL (pagina 44-48)