• No results found

“Het eigenlijke subject van de verschillende katholieke organisaties die een charitatieve dienst verlenen is de Kerk zelf en wel op alle niveaus, te beginnen bij de parochies en dan via de particuliere ker-ken tot aan de universele Kerk”.1

Toen het Landelijk Pastoraal Overleg (LPO) van de Nederlandse Kerkprovin-cie zich in 1987 in het kader van haar centrale thema ‘geloofsverdieping’ wilde bezinnen op de dienst van de kerk in de samenleving, plaatste het niet toevallig de parochiële diaconie als eerste op de agenda en besprak het pas daarna de katholieke maatschappelijke organisaties. Het deed dat vanuit een bepaalde visie op de parochie, namelijk die welke paus Johannes Pau-lus II bij gelegenheid van zijn bezoek aan Nederland in 1985 formuleerde: parochies “zijn het eerste orgaan voor pastoraat en sociaal werk” (LPO 1988: 372; cursief HM). Zijn opvolger Benedictus XVI is blijkens bovenstaand citaat dezelfde mening toegedaan. In de parochiële diaconie is de basis van de kerk als het eigenlijke subject van de diaconia caritatis aan de orde.2

Vanuit deze visie op de parochie als primaire drager van de diaconale activiteiten van de kerk schonk het LPO met recht en reden grote aandacht aan de kwestie van de organisatie van de parochiële diaconie. Het stelde weliswaar met genoegen vast, dat over de aandacht in en buiten de kerk voor mensen in nood veel positiefs te melden viel, maar constateerde tegelijk dat de diaconie in het parochiële leven veelal een marginale positie innam.3 Ter verklaring daarvan wees het LPO onder meer op de zwakke organisatie van het diaconale werk en de gebrekkige aanpak ervan. Het signaleerde een gebrek aan goede communicatie tussen diverse groepen en pastores, onvol-doende programmatisch en weinig systematisch werken, zonder volonvol-doende duidelijke doelstelling, te weinig aandacht voor mogelijke weerstanden, de neiging om soms meer óver problemen van mensen te spreken dan mét mensen met die problemen (360-361). Ter verbetering van deze gebrekkige praktijk gaf het LPO zelf enkele concrete handreikingen in de overtuiging, dat een goede organisatie van de parochiële diaconie – waarin planmatig, met heldere en haalbare taken, met passende ondersteuning en in goede communicatie met het diocesaan en landelijk niveau gewerkt wordt – een

1 Benedictus XVI, Deus caritas est, 32.

2 Van het belang van de diaconia caritatis zegt de encycliek: “De caritatieve organisa-ties van de Kerk vormen […] een opus proprium, één van haar hoogsteigen opdrachten, waar-bij zij niet als medewerker fungeert, maar als rechtstreeks verantwoordelijke zelf handelt en datgene doet wat overeenstemt met haar wezen. Van de beoefening van de liefdadigheid als gemeenschappelijk geordende activiteit kan de Kerk nooit vrijgesteld worden…” (29). De cen-trale plaats van de parochie in deze diaconia, dienst van de liefde, wordt ook benadrukt in de beleidskadernota van het Aartsbisdom Utrecht In Gods Naam Doen: “Het uitgangspunt van deze kadernota is dat parochies of plaatselijke geloofsgemeenschappen de primaire dragers zijn van de diaconale activiteiten van de Kerk” (47).

3 Illustratief daarvoor achtte het LPO de folder van de actie Kerkbalans ’87 die een beschrijving van vrijwilligerswerk in parochies bevatte zonder ook maar met één woord te rep-pen van diaconale vrijwilligers (1988: 354).

noodzakelijke voorwaarde is voor de “verdere uitbouw in de kerk van de navolging van Jezus in diens solidarisering met mensen in nood” (362). Tege-lijk stelde het LPO echter vast dat er behoefte was aan bezinning over de vraag hoe bevorderd kan worden dat een parochie als gehéél zich ontwik-kelt tot een diaconale gemeenschap. Er was wel een grote hoeveelheid dia-conaal materiaal voorhanden dat zich toespitste op één bepaalde problema-tiek of actie, maar ter beantwoording van de algemenere en principiëlere vraag waren pas eerste pogingen ondernomen.

De beraadslagingen en adviezen van het LPO zijn in de navolgende jaren niet zonder gevolgen gebleven, zoals in het voorgaande hoofdstuk is geconstateerd. Er veranderde het nodige in positieve zin wat betreft de organisatie en aanpak van de diaconie in de parochie. Deze veranderingen werden begeleid en gestimuleerd door studies en publicaties over de aard en taak van de diaconie en concrete handreikingen en praktijkvoorbeel-den voor het diaconale werk in de parochies.4 Wat betreft echter het door het LPO gesignaleerde gebrek aan bezinning over de vraag hoe bevorderd kan worden dat een parochie als gehéél zich ontwikkelt tot een diacona-le gemeenschap werd, afgezien van enkediacona-le waardevoldiacona-le aanzetten, min-der vooruitgang geboekt.5 Weliswaar publiceerden met name Duitstalige theologen meerdere praktisch-theologische studies van soms respectabele omvang over deze kwestie, maar die muntten vaak uit in diepgravende the-oretische beschouwingen en analyses en bevatten weinig systematisch uitge-werkte en praktisch hanteerbare aanwijzingen voor een goede organisatie van parochiële diaconie die direct toepasbaar zijn in de Nederlandse situa-tie.6 Het is blijkbaar niet eenvoudig theoretische uitgangspunten en

inzich-4 Zie voor een aantal van dergelijke publicaties in de periode tot 2000 de lijst van geraadpleegde literatuur in: Meeuws (2000).

5 Te noemen zijn bv.: H. Spee en Ph. Cremer, ‘Een diakonale gemeenschap? Graag… maar hoe?, Praktische Theologie 1987/5; Platform Diaconale Ecclesiologie (1988), Naar een

dia-conale ecclesiologie, ter wille van een dienende kerk, manuscript, Rotterdam; T. van den

Hoog-en (1989), ‘De dilemma’s van diakonaal pastoraat. Het voorbeeld van Limburg’, in: Praktische

Theologie 1989/4; H. Spee 1992. In breder verband werd het thema aan de orde gesteld in o.m.

de themanummers van het tijdschrift Praktische Theologie: ‘Wegen van de kerk naar de samen-leving’ (1988/2) en ‘Arbeid: een verborgen dimensie van het pastoraat?’ (1990/4), en door R. Scholten, ‘Bouwstenen voor een pastorale organisatieleer’, in: Praktische Theologie 1991/5. Zie tevens naast de in de Inleiding vermelde studies van J. van der Ven en J. Hendriks om.: A. Baart en B. Höfte [red.] (1994), Betrokken hemel, betrokken aarde. Naar een praktische theologie van

lokale kerkopbouw, Baarn: Gooi & Sticht; H. van Hout [red.] (1996), Geloven in de Randstad. Op zoek naar een moderne christelijke levenspraktijk, Rotterdam: DPC; F. Keesen (1996), ‘Van

priesterkerk naar diaconale gemeenschap’, in het themanummer ‘Veertig jaar ontwikkeling in het diaconaat’ van Kerugma 40(1996)5. Van groot belang is natuurlijk ook het al meermaals genoemde in 2004 verschenen Handboek Diaconiewetenschap Barmhartigheid en

Gerechtig-heid.

6 Zie onder veel meer, afgezien van de reeds genoemde werken van H. Haslinger en andere Duitstalige auteurs: A. Hollweg (1976), Gruppe, Gesellschaft, Diakonie. Praktische

Erfah-rungen und theologisches Erkennen, Stuttgart: EWV; N. Mette und M. Blasberg-Kuhnke (1986), Kirche auf dem Weg ins Jahr 2000. Zur Situation und Zukunft der Pastoral, Düsseldorf: Patmos;

I. Cremer und D. Funke [Hg] (1988), Diakonisches Handeln. Herausforderungen –

Konfliktfel-der – Optionen, Freiburg: HerKonfliktfel-der; P. Eicher und N. Mette [Hg] (1989), Auf Konfliktfel-der Seite Konfliktfel-der Unter-drückten? Theologie der Befreiung im Kontext Europas, Düsseldorf: Patmos; O. Fuchs (1990), Heilen und Befreien: der Dienst am nächsten als Ernstfall von Kirche und Pastoral, Düsseldorf:

ten om te zetten in een praktisch hanteerbaar model voor de opbouw van een diaconale parochie, een locale geloofsgemeenschap die haar ‘missie’ ook in de diaconie beleeft in woord en daad. Dat is o.m. ook het gebrek van het Handboek Diaconiewetenschap Barmhartigheid en Gerechtigheid. Het geeft wel concrete handelingsvoorbeelden uit verleden en heden, bevat tal van min of meer concrete suggesties, maar behandelt het thema van de organi-satie van de diaconie in de lokale geloofsgemeenschappen niet als zodanig.

Tegen deze achtergrond richt ik in dit hoofdstuk mijn blik op de paro-chie. Ik doe dat onder het opzicht van de vraag die het LPO in 1987 al aan de orde stelde: die naar de goede organisatie van de diaconale activiteiten in de parochie. Deze vraag werd aan het eind van het eind van het vorige hoofdstuk als volgt geformuleerd: wat is nodig voor een goede organisatie van de parochiële diaconie onder de voorwaarden van de moderne ontwik-kelingen in kerk en maatschappij? Ik stel deze vraag in het perspectief van wat ook het LPO destijds van het grootste belang achtte: de opbouw van een diaconale parochie.

Bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag volg ik in het onder-staande de weg van de ‘metareflectie’. Ik grijp namelijk kritisch terug op een onderzoeksproject dat ik eerder uitvoerde in het bisdom Breda. Doel van dit onderzoek was: een praktisch hanteerbare bijdrage te leveren aan de ver-betering van het diaconale werk in de parochies. Het had de pretentie dat op zó’n manier te doen, dat tegemoet gekomen werd aan de behoefte aan bezinning op de vraag hoe de parochie zich als gehéél ontwikkelt tot een diaconale gemeenschap, anders gezegd: het had de pretentie een ‘praktijk-theorie’ van diaconie op te leveren. Gezien dit doel en deze pretentie han-teer ik dit onderzoek nu als ‘case studie’ en vraag mij daarbij af wat eruit te leren valt ter beantwoording van de vraag die in dit hoofdstuk aan de orde is. Ik zet daartoe drie stappen. In paragraaf 1 presenteer ik de casestudie. In paragraaf 2 bezie ik kritisch wat bij nader toezien de waarde ervan is. In paragraaf 3 formuleer ik kort mijn conclusies. Tot slot geef ik in paragraaf 4 aan tot welke volgende stappen op mijn zoektocht dit hoofdstuk mij brengt.

1 Verder bouwen aan diaconie in het bisdom Breda – een casestudie

Het onderzoek dat als casestudie fungeert is door mij in opdracht van de toenmalige Raad voor Diakonie van het bisdom Breda uitgevoerd in de peri-ode van 1 november 1997 tot 1 november 1999. Het had als titel: ‘Verder bou-wen aan diaconie in het bisdom Breda’. In april 2000 werd het eindrapport

Patmos; H. Steinkamp (1994), Solidarität und Parteilichkeit. Für eine neue Praxis in Kirche und

Gemeinde, Mainz: Grünewald; Th. Strohm [Hg] (1997), Diakonie in Europa. Ein internationaler und ökumenischer Forschungsaustausch, Heidelberg: Winter; N. Mette und H. Steinkamp (1997), Anstiftung zur Solidarität: praktische Beispiele der Sozialpastoral, Mainz: Grünewald; A.

Götzel-mann [Hg] (2003), Diakonische Kirche: Anstöße zur Gemeindeentwicklung und Kirchenreform, Heidelberg: Winter; K. Gabriel und K. Ritter (2005), Solidarität und Markt: de Rolle der

kirchli-chen Diakonie im modernen Sozialstaat, Freiburg: Lambertus. Zie voor enkele recente

voorbeel-den uit de praktijk van en handreikingen voor parochies in Duitsland: <www.caritas.de/55411. html> (maart 2011).

gepresenteerd (Meeuws 2000).7 Het rapport viel in twee grote delen uiteen: in deel I werd verslag gedaan van het verrichte onderzoekswerk en de daar-in verworven daar-inzichten; op basis daarvan werd daar-in deel II een beredeneerd advies ter bevordering van de parochiële diaconie gegeven. Aan de hand van de drie hoofdstukken van deel I doe ik hieronder, deels met enige uitvoe-righeid en voor het overige mij beperkend tot een samenvatting in enkele hoofdpunten, verslag van dit onderzoek: in een eerste stap werd een breed conceptueel kader ontwikkeld (1.1), dat vervolgens is geoperationaliseerd in een organisatiemodel (1.2), waarop ten slotte een gefaseerd plan van inter-venties ter implementatie werd geschetst (1.3). Ter afsluiting van deze ver-slaglegging komt de in het project voorziene evaluatie kort ter sprake (1.4). Vooraf echter worden hieronder eerst de aanleiding, doelstelling, probleem-stelling, locatie en methodische weg van het onderzoeksproject beschreven. De aanleiding voor het onderzoeksproject was dat al geruime tijd, met name in de kring van de dekenale werkers voor diaconie in het bisdom Breda, de behoefte gesignaleerd werd aan gericht onderzoek naar de fei-telijke, wenselijke en mogelijke organisatie van de parochiële diaconie. In september 1996 stelde de toenmalige ambtelijk secretaris van de Raad voor Diakonie in het bisdom Breda, drs. H. Perry, een concept op voor een diaco-naal onderzoeksproject. In 1997 werd daarover contact opgenomen met de Stichting KLVMA (later Actioma geheten) te Den Bosch. Het overleg leidde in september 1997 tot overeenstemming. Terwijl de Raad voor Diakonie de opdrachtgever was, was KLVMA de eerstverantwoordelijke voor de opzet, inrichting en uitvoering van het project. Per 1 november 1997 werd de onderzoeker voor twee dagen per week aangesteld ten behoeve van een project van twee jaren.

Het onderzoeksproject kreeg als doelstelling mee: “ten behoeve van de parochiële diaconie een organisatie- en interventiemodel te ontwikkelen, dat kan bijdragen aan een tastbare verbetering van de diaconale praktijk in het Bisdom Breda” (Meeuws 2000: 5). Het was dus uitdrukkelijk productge-richt: het moest een organisatiemodel ter verbetering van parochiële diaco-nie en een interventiemodel ter implementatie daarvan opleveren.

Met deze doelstelling hing een bepaalde probleemstelling samen. Ver-betering van de diaconale praktijk in parochies achtte de Raad voor Dia-konie nodig “gezien de problematische situatie waarin de diaconie verkeert tengevolge van processen van schaalvergroting, veranderend commitment van mensen, en de gebrekkige integratie van diaconie in de parochie” (5). Deze drie aspecten van de probleemsituatie werden in het onderzoek de ‘kernkwesties’ genoemd.

Als locaties voor de uitvoering van het onderzoek koos de Raad mede in overleg met de betreffende dekenale diaconale werkers: de regio / samen-werkingsparochie Breda-Noord in het dekenaat Breda, en de regio / Inter Parochiële Vereniging Made in het dekenaat Noordrand. Bij aanvang van het project lagen van de hand van de twee dekenale diaconale werkers, als

7 Een korte weergave ervan gaf: M. Jenniskens (2000), ‘Crisis als kans; verder bouwen aan parochiële diaconie’, in: 1-2-1 Katern 28(2000)16.

lid van de ‘begeleidingsgroep’ bij het onderzoek betrokken, beschrijvingen van de twee regio’s voor, toegespitst op de bestaande diaconale infrastruc-tuur en praktijk welke overigens in de twee regio’s aanzienlijk verschilden.8

De methodische weg die in het project gekozen werd om tot concre-te aanbevelingen concre-te komen, was die van een combinatie van theorie- en prak tijk onderzoek. Het model ter verbetering van de diaconale praktijk zou verkregen moeten worden langs de weg van het vooraf uitdenken en vervolgens doen uitvoeren en evalueren van een innovatieve impuls in de bestaande diaconale praktijk. Meer precies waren in het project vijf elemen-ten resp. fasen voorzien, die evenzoveel taken voor de onderzoeker inhiel-den: verkennen, ontwerpen, uitvoeren, evalueren, rapporteren en adviseren (5-6).

De verkenning beoogde: a) de ‘kernkwesties’ zowel praktisch als the-oretisch uitdiepen t.b.v. de te ontwerpen gewenste organisatorische structuur voor parochiële diaconie; b) aan de hand van theoretische en praktische inzichten nagaan hoe die structuur ‘geïmplementeerd’ kon worden. Aan de verkenning zouden de diaconale werkers met praktijkinformatie bijdragen, en tevens was doorvoor consultatie van externe deskundigen op praktisch-theologisch, sociologisch, agogisch terrein voorzien. (Er werden in feite tien externe deskun-digen geconsulteerd). Op de probleemverkenning volgde het ont-werpen van de organisatie- en implementatiemodellen ten behoeve van een passende impuls aan de diaconie in de twee regio’s. Opdat die impuls inderdaad ‘passend’ zou zijn moest die zo goed mogelijk toegesneden worden op a) de feitelijke problematiek enerzijds en b) het mogelijke draagvlak anderzijds. In de fase van de uitvoering moest het tevoren ontworpen diaconale organisatiemodel vervol-gens aan de hand van een gestructureerd en gedifferentieerd plan van interventies, volgens een welbepaald tijdspad, en met behulp van de twee betrokken diaconale werkers en van geëigende lokale groepen/personen, in de twee onderzoeksregio’s worden toegepast, ‘geïmplementeerd’.

Volgens de opzet van het project zouden langs deze drie stappen de benodigde gegevens op zodanig geordende wijze verzameld moeten worden, dat zij geschikt zouden zijn voor een evaluatie met behulp

8 Ten aanzien van de Regio Breda-Noord lag tevens voor: J. Jansen (1995), Regionale

samenwerking in Breda-Noord. Draaiboek van een fusieproces van vier parochies, in: P.

Berg-mans e.a. (1995), Krachten bundelen. Interparochiële samenwerking nader beschreven, Rotter-dam: DPC; Kerngroep Breda-Noord (1997), Kerkelijke presentie in Breda-Noord, advies aan de

Stuurgroep Toekomst Pastoraat over het beleid in de parochie Breda-Noord (manuscript). In

meer algemene zin waren voor het onderzoek de volgende publicaties van het Bisdom Breda van belang: H. Ernst (1985), Dienst van de parochies, regio’s, dekenaten, bisdom aan de

samen-leving. brief van bisschop H. Ernst van Breda, met drie bijlagen ter toelichting en ondersteuning,

Breda: Overweg; Bisdom Breda (1987), Regionale samenwerking, Breda: DPC; Bisdom Breda (1994), ‘Regio en Regionaal Leiderschap’, in: Analecta Bisdom Breda, 1994; Persdienst Bisdom

Breda (1995), Samenwerking van parochies. Een beknopte handleiding voor bestuurders, Breda:

van een gestandaardiseerde evaluatietechniek. Het gehele project moest uiteindelijk worden afgesloten met een gedegen rapportage op basis van de verzamelde en geëvalueerde gegevens.

In de uitvoering van het project is getracht de theorie- en praktijkgegevens zodanig op elkaar te betrekken, dat de combinatie van de afzonderlijke ele-menten een ‘praktijktheorie’ van diaconie zou opleveren: een breed con-ceptueel kader, een organisatiemodel en een plan van interventies. Ik geef nu weer wat het onderzoeksproject ten aanzien van deze elementen ople-verde.

1.1 Een breed conceptueel kader

Het doel van het onderzoeksproject was: bijdragen aan een tastbare verbe-tering van de diaconale praktijk in de parochies in het Bisdom Breda. De ver-betering daarvan werd verwacht van een te ontwerpen organisatiemodel. Het doel was dus: de bevordering van een ‘betere’ diaconie door middel van een ‘betere’ organisatie. De veronderstelling was klaarblijkelijk, dat diaconie beter wordt wanneer de organisatie ervan goed wordt opgezet.

Om nu te kunnen bepalen wat een ‘betere’ diaconie respectievelijk een ‘betere’ organisatie zouden kunnen zijn, was een soort standaard nodig, een ideaal-model, een richtinggevend idee van ‘goede’ diaconie resp. van ‘goe-de’ organisatie ervan. Dat idee van de richting waarin ter verbetering van de diaconale praktijk moest worden gedacht en gewerkt, zou geleverd moe-ten worden in een ‘praktijktheorie’ van diaconie. Zo’n praktijktheorie zou in ieder geval de volgende vier elementen moeten bevatten: een goed begrip van de maatschappelijke en kerkelijke context waarin diaconie gesitueerd is en waarop zij dus afgestemd moet zijn, een normatief concept van goede diaconie, inzicht in de maatstaven voor een goede organisatie van parochi-ele diaconie, begrip van de eisen die onder handelingstheoretisch opzicht aan de parochiële diaconie moeten worden gesteld.

1.1.1 Diaconie in de context van maatschappelijke en kerkelijke ontwikkelingen De Raad voor Diakonie van het bisdom Breda plaatste het project ter verbe-tering van de parochiële diaconie in een bepaalde context. De problemati-sche situatie waarin de diaconie verkeerde werd in verband gebracht met drie factoren: de processen van schaalvergroting en veranderend commit-ment van mensen, en de gebrekkige integratie van diaconie in de parochie. De werking van de drie factoren was op beide onderzoekslocaties waar-neembaar. Zowel in de regio Made als in de regio Breda-Noord was sprake van schaalvergroting in de vorm van gemeentelijke herindeling enerzijds als van clustering van parochies anderzijds. Het veranderend commitment van mensen kwam tot uiting in afnemende kerkgang en kerkelijk lidmaat-schap en in de toenemende moeite die het kostte vrijwilligers te vinden en te binden. De gebrekkige integratie van diaconie in de parochie hield in, dat het diaconale werk geen of onvoldoende deel uit maakte van het algemene pastorale beleid en niet of nauwelijks systematisch verbonden was met de gebruikelijke liturgische en catechetische activiteiten in de parochie.

In het onderzoeksproject werd een poging gedaan deze maatschap-pelijke en kerkelijke context theoretisch te verhelderen aan de hand van een sociologische analyse van het proces van modernisering. Aan de hand van wat de sociologen Van der Loo en Van Reijen in hun boek Paradoxen van modernisering te berde hadden gebracht werd ‘modernisering’ opge-vat als een overkoepelend begrip waaronder een verwarrend geheel van verschijnselen en deelprocessen wordt gevat.9 Over modernisering worden bovendien in allerlei theorieën heel verschillende en vaak (schijnbaar)