• No results found

3 DIACONIE – GEDRAGEN DOOR VRIJWILLIGERS

“Diakonie, is dat niet bemiddelen, doorgeefluik zijn? Wat heb ik van-uit mijzelf te geven, dan wat ik ontvang… Als ik met diakonie een dienst doe, ben ik dan niet in dienst van iemand? Voor mij is het erg belangrijk dat de liefde die ik in woorden en daden aan een ander probeer te tonen een liefdevolle bron heeft”.1

In het voorgaande hoofdstuk zocht ik antwoord op de vraag wat er nodig is voor een goede organisatie van de parochiële diaconie onder de voorwaar-den van de moderne ontwikkelingen in kerk en maatschappij. Na de kritische bespreking van het organisatiemodel dat ik in dat hoofdstuk presenteerde kon o.m. worden geconcludeerd: parochiële diaconie is natuurlijk gediend met een goede (eenvoudige) organisatiestructuur, maar daarbij is het van het grootste belang recht te doen aan het gegeven dat parochiële diaconie vrijwilligerswerk is. In de bespreking van het organisatiemodel werd opge-merkt: “Je kunt organiseren wat je wilt, als er geen ervaring uit de geleefde praktijk onder zit, wordt het niks” (Meeuws 2001: 21). Met ‘ervaring uit de geleefde praktijk’ werd met name gedoeld op die van de diaconale vrijwil-ligers. Zíj dragen het diaconale werk in de parochies, zij zijn er de primaire ‘actores’ van. De organisatie van de parochiële diaconie dient voor hun inzet de gunstige voorwaarden te scheppen door een ‘cultuur’ te bevorderen waarin diaconie als vrijwilligerswerk gedijen kan.

In dit hoofdstuk wil ik verhelderen wat principieel nodig is voor een dergelijke cultuur. Ik doe dat aan de hand van de vraag waarop in de ‘erva-ring van de geleefde praktijk’ van vrijwilligers van meet af aan en principi-eel acht moet worden geslagen ten behoeve van een cultuur waarin diaco-nie gedijen kan. Mijn antwoord op deze vraag formuleer ik op voorhand in de volgende stelling: diaconaal vrijwilligerswerk heeft – zoals alle vrijwilli-gerswerk, kerkelijk en niet-kerkelijk – een meerdimensionale structuur: een oppervlakte- en een dieptestructuur. In de dieptestructuur is de existentiële grondlaag te vinden van waaruit mensen handelen, daar zitten de intrinsie-ke waarden van vrijwillige inzet. Deze existentiële grondlaag kan niet straf-feloos veronachtzaamd kan worden. Wil vrijwilligerswerk – zeker in kerke-lijk verband – naar zijn eigen aard gehonoreerd worden, dan moet het ook gehonoreerd worden naar zijn existentiële grondlaag.

Om de meerdimensionale dieptestructuur en de existentiële grond-laag van vrijwilligerswerk in kaart te brengen, en ter verantwoording van mijn stelling onderneem ik in dit hoofdstuk de volgende exploraties. Aller-eerst geef ik de gebruikelijke omschrijving van vrijwilligerswerk en enkele achtergronden daarvan weer, ga ik na welke ontwikkelingen er zich in het

1 Reactie van ‘Bart’ naar aanleiding van de beleidsnota van het bisdom Breda 2007 In

de duizend gezichten van Uw volk

<http://bisdomvanbreda.nl/overview/upload/2007%20Bis-domBredaBeleidsnota.pdf> (maart 2011); zie voor het citaat: Magazine van het bisdom Breda, 1(2007)1, 6; <www.bisdombreda.nl/beleidsnotareacties/pdf/Bisdom%20Magazine.pdf> (maart 2011).

vrijwilligerswerk voordoen, en vermeld ik tot welke discussies over de aard van vrijwilligerswerk die leiden (par. 1). In aansluiting daarop schets ik in een tweede stap het krachtenveld waarin vrijwilligerswerk te situeren is en breng ik vier dimensies van vrijwilligerswerk in beeld (par. 2). Dat brengt mij er vervolgens toe te onderzoeken hoe levensbeschouwing verstaan kan wor-den en welke dynamiek en dimensies daarin te ontdekken zijn (par. 3). Dan ga ik na wat de aldus verworven inzichten inhouden voor de behartiging van vrijwilligerswerk overeenkomstig zijn existentiële grondlaag (par. 3). En ten slotte bezie ik wat deze stappen opleveren met het oog op een cultuur waarin diaconie gedijen kan (par. 4).

Een opmerking vooraf: ook aan dit hoofdstuk ligt eerder onderzoek mijnerzijds ten grondslag, waarvan verslag is gedaan in het rapport Levens-beschouwelijk vrijwilligerswerk: bezield of zieltogend? Toekomstscenario’s voor levensbeschouwelijke verbanden (Meeuws 2002) en, verder uitgewerkt, in de publicatie Het kan verkeren. Toekomstperspectief van levensbeschou-welijk vrijwilligerswerk (Meeuws 2006). Anders dan in het voorgaande hoofdstuk echter wordt dit onderzoek niet als ‘casus’ kritisch besproken. Ik herneem het grotendeels omdat wat daarin te berde is gebracht ook bij nader toezien goed standhoudt. Wel is dat materiaal op een aantal punten geactualiseerd, aangevuld en van in het kader van deze studie relevante nieuwe reflecties voorzien.

1 Vrijwilligerswerk

In het najaar van 2006 zond de Vlaamse televisiezender Canvas de documen-taire Verborgen Toscane uit. In een van de scènes komt een groepje inwo-ners van Siena in de kapel van het eeuwenoude hospitaal van de stad bijeen om een nieuwe leider, de ‘capo’, te kiezen. Zij zijn lid van een broederschap waarvan de naam, ‘Misericordia’, het doel aangeeft: mensen in nood, met name zieken, bijstaan. De broederschap is opgericht in de 13e eeuw, ten tijde van de grote pestepidemie. De leden namen het toen op zich pestlijders te verzorgen en de talloze doden te begraven. En zij deden dat zonder zich op hun goede daden te willen laten voorstaan. Daarom hulden zij zich in een zwarte cape met puntmuts waarin slechts twee gaten voor de ogen waren uitgespaard. Zo handelen en kleden zich de leden van de broederschap tot op de dag van vandaag: zij doen belangeloos en anoniem goed aan wie behoeftig is. De nieuw gekozen capo betoonde zich trots en dankbaar voor de grote eer die hem te beurt viel. Hij beschouwde zijn uitverkiezing als de bekroning van zijn jarenlange vrijwilligerswerk in de broederschap, zijn “voluntariato”.2

1.1 Wat is vrijwilligerswerk? Een ingeburgerde definitie.

Het woord ‘voluntariato’ waarmee de nieuwe leider van de broederschap Misericordia zijn vrijwillige inzet en die van anderen aanduidde, is een modern woord. Destijds, in de 13e eeuw en nog lang daarna, waren de leden

van deze broederschap en van de talloze andere genootschappen van lief-dadigheid zich er ongetwijfeld wel van bewust, dat hun inzet van vrijwil-lige aard was. Wat zij deden werd ook een soort ‘werk’ geacht; ze verricht-ten immers ‘werken van barmhartigheid’. Maar toch zouden zij niet zonder bevreemding kennis genomen hebben van de definitie van vrijwilligerswerk die in onze contreien sinds 1980 brede ingang heeft gevonden:

“werk dat in enig georganiseerd verband onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen of de samenleving”.3

De middeleeuwse leden van de broederschap Misericordia zouden met ver-bazing vaststellen dat de hedendaagse omschrijving van vrijwilligerswerk religieus gezien ‘leeg’ is. Er ontbreekt de notie in die voor hún engagement nu juist zo belangrijk was en in de rite van de toetreding tot de broeder-schap uitdrukkelijk vermeld werd: dat hun inzet voor anderen verricht werd om Gods wil, “per l’amore di Dio”, ter liefde Gods, ‘Pro Deo’. De notie ‘pro deo’ betekende niet zomaar en alleen dat hun inzet ‘gratis’ was in de eco-nomische zin van het woord, onbezoldigd werk dus. Zij duidde voor hen ook en primair de intrinsieke waarde ervan aan die voor hun motivatie van groot belang was: hun inzet diende tegelijk een aards en een hoger, een hemels doel. Hun werken van barmhartigheid maakten immers deel uit van een god-delijke heilsorde, mensen kregen dank zij die werken deel aan Gods genade, de Gratia Dei die voor àlle mensen, juist ook voor de armen en lijdenden bedoeld was. Bij deze werken hadden alle ‘betrokkenen’ belang: God werd er metterdaad door geëerd; aan noodlijdenden (zelfs aan de doden) werd Zijn liefde betoond; de kerk was krachtig present in het dagelijks leven; de samenleving bleef min of meer op orde; en de weldoeners konden hopen op de redding van hun ziel.4 Pro-deo-inzet, hoezeer ‘om niet’ ook verricht, was

3 Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (1980), Vrijwilligersbeleid.

Eerste deelrapport van de Interdepartementale Commissie Vrijwilligersbeleid, Den Haag: CRM.

Op Wikipedia is een vergelijkbare definitie te vinden: “Vrijwilligerswerk is het geheel van activi-teiten uitgevoerd door een vrijwilliger, zonder vergoeding, en met een maatschappelijk doel en voor anderen, hetzij individuen, groepen of de samenleving in haar geheel (maar zonder fami-lieband), binnen een organisatie, met of zonder rechtspersoonlijkheid”, zie: http://nl.wikipedia. org/wiki/Vrijwilligerswerk (maart 2011).

4 Vgl. J. de Hart (1999), ‘Langetermijntrends in lidmaatschappen en vrijwilligerswerk’, in: P. Dekker [red.] (1999), Vrijwilligerswerk vergeleken. Nederland in internationaal en

histo-risch perspectief, Den Haag: SCP; “De middeleeuwse caritas richt zich op de maatschappelijk

zwakken, spruit voort uit expliciet godsdienstige motieven en wordt gedragen door kerkelijke organisatievormen, waarvan de kloosterorden de belangrijkste zijn. Het zoeken naar algemeen maatschappelijke oplossingsstrategieën voor het armoedevraagstuk ligt dan nog ver buiten het gezichtsveld - via het bedrijven van liefdadigheid kan men zich van een stoel in de hemel ver-zekeren” (58). Zie voor de baat die kerk en samenleving hadden bij deze ‘belangeloze’ inzet: A. de Swaan (2004), Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de

Verenigde Staten in de nieuwe tijd, Amsterdam: Bakker, 33-39; “Zo is ook de armenzorg een

aangelegenheid die zelf tot gemeenschapsvorming leidt en nieuwe vormen van collectieve actie op gang brengt: de betrekkelijke veiligheid waarin de pacificatie der armen geresulteerd had, bevorderde het vrije verkeer en intensiveerde het gemeenschapsleven” (39); zie ook: P. Eras (2006), ‘Afnemende geloofsbeleving deed middeleeuwse zorginstellingen de das om; stedelijke defensie tegen armoede onder druk’, in: Tijdschrift B&G, 33(2006)1, 24-26.

dus allerminst zonder belang. Weliswaar verrichtten de leden van de broe-derschap Misericordia hun werk niet om door anderen gezien te worden, om aanzien te verwerven. Door hun kledij maakten zij zich als persoon juist onzichtbaar, hun inzet geschiedde ‘in het verborgene’. Maar tegelijk wisten zij dat goede werken ‘coram Deo’ – voor het aangezicht van God – verricht, niet onbeloond zouden blijven overeenkomstig het woord van Jezus: “Let op dat jullie de gerechtigheid niet beoefenen voor de ogen van de mensen, alleen om door hen gezien te worden. Dan beloont jullie Vader in de hemel je niet. (…) Maar als je aalmoezen geeft, laat dan je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet. Zo blijft je aalmoes in het verborgene, en jullie Vader, die in het verborgene ziet, zal je ervoor belonen” (Mt. 6:1,3-4).

Bij nader toezien zou het hun vervolgens opvallen dat de moderne defini-tie van vrijwilligerswerk überhaupt geen verwijzing naar enig modefini-tief bevat. Er wordt wel in bepaald voor wie het verricht wordt – “ten behoeve van anderen of de samenleving” (niet alleen voor armen, zieken enz. maar in beginsel ook voor rijken en gezonden, voor iedereen die enige hulp kan gebruiken bijvoor-beeld in de ‘recreatieve sector’) – maar niet waarom en waartoe je dat doet of zou moeten doen. In de tijd waarin de definitie werd gemunt is wel voor-gesteld haar uit te breiden met de zinsnede dat vrijwilligerswerk ‘de persoon- lijke ontplooiing van betrokkene bevordert’, maar dat voorstel haalde het niet.5 Maar als onvermeld blijft dat en in welke zin vrijwilligerswerk ‘goed’ is ook voor de weldoener zelf, zo zouden de middeleeuwse broeders van barmhartigheid vanuit hun belevingswereld ten slotte kunnen opmerken, is de hedendaagse opvatting van vrijwilligerswerk dan ook niet ethisch gezien leeg? Er wordt wel impliciet verondersteld dat vrijwilligerswerk ‘goed werk’ is, het wordt immers verricht ‘ten behoeve van anderen…’, maar onbepaald blijft waarom en wan-neer het dat is, wat de intrinsieke waarde van vrijwilligerswerk is. Welk idee van ‘goed werk’ ligt eigenlijk aan de hedendaagse definitie ten grondslag? Of ont-breekt zo‘n idee geheel, en zo ja, hoe is dat dan te begrijpen?

De nieuwe ‘capo’ van de broederschap Misericordia duidde zijn belan-geloze inzet weliswaar aan met de moderne term ‘voluntariato’, maar wat hem als directe erfgenaam van zijn middeleeuwse broeders daarbij voor ogen stond verschilde toch wel aanzienlijk van hetgeen onder vrijwilligers-werk in de huidige betekenis van het woord verstaan wordt. Dat verschil is ontstaan in een lange ontwikkelingsgeschiedenis wat betreft de motieven waardoor men wordt bewogen, de doelstellingen die men zich stelt, de per-sonen of bevolkingsgroep waarop de hulp gericht is, en ook de organisatie-graad en -vorm ervan.6

5 A. Claassen en N. Welling (2006), Verkenning van een nieuwe definitie van

vrijwil-ligerswerk / vrijwillige inzet, Nijmegen: ITS Radboud Universiteit Nijmegen; zie aldaar: 17. Men

hechtte er destijds zeer aan te benadrukken dat vrijwilligerswerk niet primair op eigenbelang gericht kan / mag zijn (5). De verkenning werd uitgevoerd in opdracht van het ministerie van VWS; <www.its-nijmegen.nl/pdf/view.asp?id=333> (maart 2011).

6 Zie voor de nu volgende schets en andere historische gegevens: G. Buijs (2002), ‘’Meer doen dan het gewone’- gewoner en ongewoner dan het lijkt’, in: G. Buijs en T. van der Ploeg [red.] (2002), Pro Deo. Geïnspireerd blijven in vrijwilligerswerk, Zoetermeer / Utrecht: Boeken-centrum / ICS, 30-44; J. de Hart 1999: 58-61; P. Dekker en J. de Hart [red.] (2009),

Al in de Griekse en Romeinse oudheid wijdden welgestelde vrije bur-gers zich aan filantropie en bekleedden zij onbezoldigd publieke ere-ambten. Hun weldadigheid werd echter verricht in een cultuur die gekenmerkt werd door een eigen morele horizon. Daarin werd het ‘goede werk’ van de elites gemotiveerd door het verlangen van de elites publieke eer en aanzien te verzamelen, de onsterfelijke naam van de weldoener veilig te stellen, de goden gunstig te stemmen en hun na-ijver te voorkomen (tussen mensen en goden – ongelijk als zij zijn – was vriendschap niet mogelijk, hun relatie werd gekenmerkt door berekening en manipulatie). De deugd van misericordia, barm-hartigheid, maakte geen deel uit van hun morele horizon, en de armen vormden geen onderscheiden morele categorie.

In het zich verbreidende christendom dient zich vervolgens een heel andere cultuur met een radicaal andere morele horizon aan. De kern van de christelijke boodschap is immers dat God en mens van Gods-wege in liefde, agapè, met elkaar verbonden zijn en dat Gods liefde àlle mensen betreft, zonder onderscheid, en uitdrukkelijk juist de armen insluit. De armen vormen nu een duidelijke morele catego-rie: hen mag Gods liefde niet onthouden worden. “Het paradigma van de goede daad verschuift […]. Van een daad die openlijk ver-richt wordt en gever-richt is op de publieke uitstraling van de doener en van zijn stad en het vestigen van naam verschuift de aandacht naar de daad gericht op armen en achtergestelden, een daad die ook ‘in het verborgene’ verricht wordt, zodat de linkerhand niet weet wat de rechterhand doet. De daad heeft ook een indirecte belonings-structuur, namelijk via een hemelse schatkamer, waar vanuit de uit-betaling pas na dit leven zal plaatsvinden. Het klassieke ‘aanzien’ wordt hier ‘afzien’” (Buijs 2002: 35).7 Caritas (liefde) en diaconia (dienstbetoon) zijn binnen de christelijke morele horizon de centrale morele waarden; al wat een mens bezit wordt gezien als ‘ontvan-gen geschenk’ bedoeld om aan anderen – met name aan de meest behoeftigen – door te geven.

7 Met de figuur van Franciscus van Assisi voor ogen schrijft Buijs: “Inmiddels heeft dan de christelijke caritas-theologie zich breed gemaakt. De feitelijke invloed hiervan is zeer wis-selend. Maar ze heeft wel de morele horizon gestempeld: op het moment dat mensen zich vragen gaan stellen over de zin van hun levensvervulling komt daarom niet meer allereerst de stad of staat in beeld en evenmin de onsterfelijkheid van de eigen naam maar wel de cari-tas. Deze liefde voor allen plaatst het eigen leven en het eigen bezit in het kader van de zorg voor anderen, in het bijzonder voor diegenen die op een of andere wijze achtergebleven zijn. Deze horizon kan zich soms met enorme kracht manifesteren bijvoorbeeld in het geval van de koopmanszoon, die alle bezit opgeeft en wordt tot degene die nog steeds bekend is als Fran-ciscus van Assisi. Maar zo radicaal hoeft het niet. In de kerkelijke sociale leer wordt niet van ieder gevraagd om het eigen bezit op te geven. Wel wordt het beschikkingsrecht over het eigen bezit met allerlei voorschriften en raadgevingen omgeven. Het eigen bezit wordt nadrukkelijk omschreven als ‘ontvangen geschenk’ dat gegeven is om door te geven. De vroegchristelijke aalmoestheologie was op dat punt radicaal: in feite waren de armen de rechtmatige eigenaar van het bezit van de rijken. Het was aan de rijken gegeven ‘ten behoeve van’ de armen. Onom-wonden werden de rijken die niet mild uitdeelden beticht van diefstal” (34).

Later in de Europese geschiedenis, vanaf de opkomst van een stedelij-ke burgerij en onder invloed van de denkbeelden van de Verlichting, ontstaat een meer rationele en doelmatige ordening van vrijwillige maatschappelijke inzet, en gaan naast de caritatieve ook humani-taire en utilitaristische beweegredenen een belangrijke rol spelen. Tegen het eind van de 19e eeuw waren een aantal structurele facto-ren zover uitgekristalliseerd dat ze de ontwikkeling in de richting van vrijwilligerswerk in de hedendaagse betekenis mogelijk maakten.8 Dan ziet men ook bredere kringen van de burgerij in Nederland acti-viteiten ontplooien waarin kenmerken van het moderne vrijwilligers-werk te ontwaren zijn. In de 20e eeuw neemt de invloed van de staat op het maatschappelijk leven toe. Als na de Tweede Wereldoorlog de verzorgingsstaat zich ontwikkelt, rijst voor de overheid de vraag hoe ver haar beleidsverantwoordelijkheid gaat wat betreft de subsidië-ring van vrijwilligersactiviteiten. Deze vraag werd beantwoord in de boven gegeven definitie. Zij is voor het eerst officieel gebruikt in de rapporten van de Interdepartementale Commissie Vrijwilligersbeleid die op 12 juli 1979 door de toenmalige staatssecretaris van CRM werd ingesteld, en diende tot voor kort als richtsnoer voor het overheids-beleid (Claassen en Welling 2006: 17, noot 6).9

In bovenstaande historische schets van het ontstaan van het moderne begrip van vrijwilligerswerk is gewezen op de structurele ontwikkeling van ‘segmen-tering’ in de moderne samenleving: er ontstonden in de samenleving steeds meer van elkaar gescheiden ‘sectoren’, zoals de economische sector, de onder-wijssector, de zorgsector, enz. Van belang is nu op te merken, dat deze ontwik-keling tevens een scheiding tussen het publieke en het morele leven inhield. Buijs wijst daarop waar hij het uitsluiten van morele gezichtspunten een van de meest opvallende kenmerken van de zich ontwikkelende moderne econo-mie noemt: “Laat de markt vooral haar werk doen en de uitkomsten hiervan zijn per definitie de best denkbare, roepen de economen vanaf de achttiende eeuw. […]; in de samenleving moet men niet moreel willen doen. Dat doet men maar thuis. Dat betekende ook dat in het zich eind achttiende, begin negentiende eeuw ontwikkelende samenlevingsmodel er geen publiekelijk

8 J. de Hart (1999) merkt op: “Te denken valt aan de duidelijke scheiding tussen de private en de publieke sfeer, het private huishouden en de gemeenschap, en - in het kielzog van de industriële revolutie - tussen wonen en werken die geleidelijk aan is ontstaan, waardoor er een breed terrein geopend wordt voor onbetaalde diensten die niet onder de zorg voor het eigen huishouden vallen. Voorts kan gedacht worden aan de loskoppeling van publieke taken van een bepaalde beroepsstand die gaandeweg tot stand komt en aan verschuivingen binnen de arbeidssfeer, zoals andere loondienstverhoudingen, exclusievere omschrijvingen van wat tot het takenpakket van beroepen behoort, en later de professionalisering van welzijnsactiviteiten.