ander verbond gesloten met machtiger geesten...’
Maar aanstonds laat zij haren dreigenden toon varen, zij nadert den Koning vleiend
en rust schertsend aan zijne borst. Als Divara nu van liefde spreekt, vraagt de Koning
haar hem op te helderen, wat liefde is; hij heeft er de helft der schatten van Sion voor
veil. Zoo zij dit niet vermag, zij neme de theorbe en verbanne zijne zwaarmoedige
stemming.... Maar Divara lacht en wegsnellend zegt zij, als een slang, die verdwijnt
na gestoken te hebben: - ‘Herinner u, o Koning, den nacht aan 't wachtvuur op de
markt, toen gij het hoofd der sluimerende vrouw verachtelijk met den voet hebt
weggestooten!’
Den koning beklemt het vermoeden, dat hjj in Divara eene vertegenwoordigster
ziet van den boozen geest, die Munster heeft bemachtigd. Doch hij vreest haar niet
en zal den strijd tegen haar volhouden door spot tegenover hare eischen te stellen.
Eene deputatie munstersche vrouwen verzoekt tot den Koning te worden toegelaten.
Divara verschijnt weder. Eene welbespraakte matrone vat het woord op en vraagt
den Koning in naam van de munstersche vrouwen, de veelwijverij weder af te
schaffen, daar al haar vroeger geluk is verwoest. Men spreekt van vrijheid, van
vermeerdering der bevolking, maar niemand let op het lot der vrouwen, die hare stem
niet kunnen uitbrengen in de volksvergadering. De Koning antwoordt met vroolijken
spot en vraagt, of dan de munstersche vrouwen bij herstel van den vorigen toestand,
wel zoo trouw en liefdevol zullen blijken te zijn, als zij thands verlangen, dat hare
mannen zullen worden. Juist het vaste bezit van een enkelen man doet het spoedigst
hare liefde verkoelen, terwijl zij nu uit wedijver zullen streven, wie het meest zich
van zijne liefde zal verzekeren. Voor het overige heeft hij minder invloed op de
volksvergadering dan Krechting, en behoort men zich in de wet te schikken.
Eene schoone jonkvrouw vraagt onder schuchter blozen, dat men ten minste de
ongehuwde vrouwen niet verplichte tegen haar zin te huwen. Zij is naar Sion gekomen,
dewijl zij stille liefde koestert, om van tijd tot tijd den uitverkorene te zien. Als de
Koning haar beveelt te zeggen, wie zij is en op wien hare keuze gevestigd is,
andwoordt zij, dat zij uit het leger des Bisschops wegliep, dat zij, Gabriële van
Ottwitz, hem zelven heeft liefgehad, nog voor zij hem zag. Een luimige inval doet
den Koning glimlachen. Om Divara te vernederen, wil hij nog meerdere vrouwen
op de wijze van Sion tot koninginnen verheffen. Hij reikt de hand aan Gabriële en
verklaart nog eenige andere dochteren van Munster op den throon te zullen plaatsen.
Hem is toch alles ijdelheid geworden, ook deze zullen schijn-koninginnen zijn, als
ze slechts Divara in bedwang houden, die zijn gemoed wil beheerschen.
De Koning kiest naast Gabriële nog een schoon zusterpaar, eene voormalige non
en eene bruid, die haar huwelijk vergeet, om koningin te heeten. Divara is bleek van
toorn. Zij vertrouwt op de geheime tooverkracht, die Jan van Leiden omstrikt, sints
hij in het woud met haar de roode boschbeziën heeft genuttigd.
X.
Donkere dagen breken voor den Koning van Sion aan. In den negenden zang, die tot
opschrift voert: D e s m i d d e r n a c h t s i n d e n D o m , wordt eerst eene reeks
van rechtspraken des vorsten vermeld, over allen, die inbreuk
maken op de wet der goederengemeenschap en der veelwijverij. De jongste gemalin
des Konings, Lisabeth Wandtscheerer, zij, die haar bruidegom verried, om koningin
te worden, heeft hare trouw gebroken en in 's Konings paleis den verstooten bruîgom
ontvangen. Jan van Leiden veroordeelt haar ter dood, niet wijl zij hem bedrogen,
maar omdat zij haren eersten minnaar valschelijk eeuwige trouw en liefde gezworen
had.
Des avonds bezoekt de Koning de wallen met zijn gevolg. De wachters klagen,
dat zij van honger vermageren, dat zij hunne kanonnen niet met kogels, maar met
steenen moeten laden. Aan de noordelijke kruispoort hoort men buksen knallen, men
verhaalt Jan van Leiden, dat de Koningin Divara met talrijke vrouwen te paard zich
buiten de poort gewaagd had; in vliegenden rit ijlen zij terug, vervolgd van de
bisschoppelijke ruiters. Eene gesneuvelde wordt te paard meêgevoerd - Gabriële van
Ottwitz. Toen zij door de geopende poort naar binnen reden, schitterde Divaraas oog
van heimelijke vreugde.
In pijnlijk gemijmer voltooit Jan van Leiden de ronde. Te vergeefs schertet Lips,
de nar. Al wat de Koning bij zijn tocht op de wallen gezien heeft, verbittert hem ten
hoogste. Eindelijk moet er een einde komen aan de ellende in Sion. Divara ontvangt
hem met den betooverendsten lach en poogt hem lokkend van zijne zwaarmoedigheid
te bevrijden. Zij reikt hem wijn. Het overvolle gemoed van den jonkman ontlast zich:
‘Ik veracht de menschen,’ spreekt hij, ‘ik veracht dit snoode geslacht! Wat hielp het
mij, zoo ik de banden hunner slavernij verbrak, daar zij verdorven zijn tot op het
merg hunner beenderen! G r o o t i s d e t i j d e n v e r h e v e n , m a a r w e e
o n s , a l s o n z e h a r t e n n i e t r e i n z i j n , - h o e z u l l e n w i j b e s t a n d
z i j n i n d e n r e u z e n s t r i j d ? Zoo
sprak de Profeet, en zij waren niet rein, zij bezwijken in den strijd. Ik heb mij gemaakt
tot een knecht der vrijheid in Sion, omdat ik mij hield aan 't eerlijk gegeven woord.
Wat is een koningseed? Waarom was ik geen tyran, om met vaste hand de ijzeren
teugels te voeren? Ik kan het nog zijn...’
Divara juicht hem toe, doet hem drinken en scherpt zijne voornemens met
In document
Jan ten Brink, Letterkundige schetsen. Deel 2 · dbnl
(pagina 112-115)