koraalgezang klinkt uit den omtrek.
Bij het terugkeeren in het woud ziet de jongeling in een rotskloof een reus, die
een schitterend zwaard slijpt - doch ijlings verdwijnt dit gezicht. Afdalend vinden
zij in het dal Divara, die zich het hoofd met bloemen en met de weggeworpen kroon
heeft gecierd. Immers stil zittende in het dal bij den helderen maneschijn viel
plotseling die kroon haar in den schoot. Verwonderd zien de mannen elkander aan.
Het drietal treedt verder. Jan van Leiden vraagt fluisterend den profeet, hoe hij deze
echtgenoot heeft gewonnen. De grijsaard verhaalt, hoe er twintig jaren geleden te
Haarlem op de markt een wild zwartlokkig kind gevonden werd, dat bij een stam
van Zigeuners behoorde, hoe hij zich dat meisjen had aangetrokken, wijl het ieders
hart won, hoe de geest hem aangespoord had, haar te huwen en hoe zonderling hunne
vereeniging is, daar zij meestal verdwijnt uit zijne nabijheid en weken wegblijft. Hij
berust in de wonderlijke beschikkingen des Eeuwigen.
De morgen breekt aan. In het nachtleger der tooneelspelers komt beweging.
Zachtkens trilt een choraal door het woud, gelijk de profeet en de jonkman des nachts
hebben vernomen. Het gezang komt nader, eene lange rij bleeke, fantastische figuren
verschijnt aan den zoom van het woud. Na het eindigen van hun lied, luisteren zij.
Eene verwijderde echo klinkt van verre. Zij heffen weêr aan, van alle zijden stijgt
het gezang in het woud. Mannen, vrouwen, kinderen naderen elkaar met de spreuk
der Anabaptisten: H e t w o o r d i s v l e e s c h g e w o r d e n e n w o o n t i n
o n s .’ Zij ontdekken den profeet
en roepen: ‘Heil u, Matthijszoon, Meester van Haarlem! Leid ons nu naar de stad
des geluks!’ Paarden worden gebracht, als een nieuwe broeder wordt Jan van Leiden
begroet. Naast den profeet en Divara trekt hij op een wit ros voort, terwijl de
goochelaars met Lips van Straeten de menigte op goed geluk volgen naar het nieuwe
Sion.
V.
‘O n d e r d e A r k a d e n ’ is de titel van den tweeden zang. Munster met zijne
trotsche marktplaats is het tooneel der handeling. Het prachtige Raadhuis, de paleizen
met vele gevels, die de markt omringen, rondom van zuilengangen voorzien,
waaronder de volksmassa woelt in de bonte kostumen der zestiende eeuw - alles
getuigt, hoe ook onder den kouden, noordelijken hemel een levenslustig, kleuren en
weelde vereerend geslacht woont. Op dit oogenblik, nu de schaar der Wederdooperen
in aantocht is tegen de stad, heerscht drokke beweging op het marktplein. De burgers,
die haastig voortspoeden met neêrgeslagen oogen, zijn de Papisten, de anderen, die
moediger voortschrijden, zijn de volgers van Luther, en gindsche scharen, die met
fanatische blikken in 't ronde zien, zijn de jongeren der Anabaptisten.
't Gewoel wordt drokker op de markt. Ginds treden de vertegenwoordigers des
volks naar het Raadhuis, 't zijn de hoofden der munstersche gilden. Op de trappen
van dit fraaye gebouw zit een stokoud moedertjen te bedelen. Altijd heeft zij daar
gezeten. Reeds de ouden van dagen zagen haar in hunne jeugd, terwijl zij zacht
murmelt: ‘Leid ons niet in verzoeking,’ en: ‘Uw koninkrijk kome!’ Naast haar zit
thands de krankzinnige bedelaar Dusentschur, die geen geluid kan laten hooren,
maar naar de meening des volks eenmaal zijne stem terug zal bekomen, om groote
dingen te verkondigen. Sedert drie dagen is hij bezig kransen van bloemen te vlechten,
laat zich door niets afleiden en glimlacht geheimzinnig.
In den Raadhuiskelder zitten de burgers te drinken. Het verschil der meeningen
scheidt ze scherp van elkander, de eene tafel is katholijk, de andere luthersch, de
derde anabaptistiesch. Twee monniken in pijen drinken en klagen over den slechten
tijd. Verschillende voorteekenen spellen, dat men eerlang de stad met bezemen zal
keeren. Een lutheraan legt hem het zwijgen op, na luid krakeel worden de monniken
uit den kelder geworpen. Juist vertoont zich een breedgeschouderd man op den
drempel, die aanstonds luiden bijval te kennen geeft, maar opmerkt, dat de
twistzoekende lutheranen evenzoo moeten uitgeleid worden. Na eenige scherpe
woorden, waarbij de nieuweling ‘dweper’ en ‘wederdooper’ wordt gescholden, werpt
deze met krachtigen arm den lutheraan uìt den kelder.
Op de markt verzamelt zich het volk. Allen kennen de reuzenfiguur van Bernt
Knipperdolling, den echt munsterschen koopman, met zijn breeden rug, zijn forsch
hoofd, zijn kort afgeschoren blond hair en goedig knikkende blauwe oogen. Hij bezit
een huis aan het marktplein, want hij huwde eene rijke gade, maar zijn handel in
lijnwaad gaat niet vooruit, zoodat telkens de rijke schoonmoeder moet bijspringen.
Knipperdolling zit te veel in den Raadhuiskelder van priesters en heeren te spreken,
hij leest alle vlugschriften der Wederdoopers en beschermt de leer openlijk in Munster.
Hij verhaalt nu het volk, waarom hij den lutheraan uit den kelder joeg, en vangt
daarop eene rede aan tot de hem omringende menigte:
- ‘Burgers! waarom gaapt gij mij aan? Moet Knipperdolling alleen alles in Munster
verrichten? Weet gij wat men thands in het Raadhuis overlegt? Of men onzen
tuchtheer, die voor de poorten staat met soldaten, zal binnenlaten. Gij weet het wel,
onze genadige meester, die jaren met ons omsprong als het varken met den meelzak,
en evangelische mannen schandelijk heeft onthoofd. Moeten wij hem hier weder
zien naast al de vetgemeste Domheeren, die ons burgers verachten, met vossen,
honden en vrouwen lustig den tijd verdrijven, daar zij adellijk zijn van geboorte?
Toen God, de Vader, de waereld met adellijke geslachten wilde verheugen, zond hij
een Engel met vollen buidel over de aarde, om ze gelijk te verdeelen, maar bij de
munstersche landen stortte plotseling de gantsche buidel leeg en Westfalen kreeg
den vollen adellijken zegen. Neen, wij moeten eindelijk bekomen, wat Luther
beloofde, maar niet gaf, christelijke v r i j h e i d en christelijke g e l i j k h e i d ! Zoo
leert hier Rottmann, de prediker der Wederdoopers - volgen wij hem!’
Met luid gejuich begroet de schaar Knipperdollings rede. Anderen keuren ze af.
Het gewoel en geraas op het marktplein groeit aan. Van het balkon ten Raadhuize
roept een lid van den magistraat, dat men zwijge en wachte - maar Knipperdolling
bespot hem. Talrijke vreemdelingen en boeren uit den omtrek verzamelen zich rondom
den rustigen Knipperdolling. Voor ieder heeft hij een aanmoedigend woord. Tot de
boeren zegt hij:
- ‘Helpt ons de papen en heeren uit het land verdrijven. 't Is uwe eigene zaak. Gij
leeft armoedig en sober, betaalt pacht aan heeren en priesters, ieder treedt u met
voeten; uw koren wordt vertrapt door den jachtstoet van den burchtheer, in uwe
keuken nestelt zich
de monnik en haalt eyeren, haalt vleesch voor het klooster, bederft uwe vrouwen en
In document
Jan ten Brink, Letterkundige schetsen. Deel 2 · dbnl
(pagina 76-80)