‘Het is weer betrekkelijk rustig in de stad,’ vertelt de bezoeker. ‘Die dingen gaan
hier gauw voorbij. Het is de derdedaagse koorts van Barcelona, bij mijn eigen
gezondheid.’
De half-jiddische uitspraak van Mendel heeft Hahn altijd gehinderd. Hij houdt niet
van dit vulgaire accentueren van het jodendom bij dat soort van oost-joden dat zich
nooit en nergens weet te assimileren. Voor zijn gevoel stempelen ze zichzelf tot
paria's, en ze zijn een gevaar voor de anderen, zoals hijzelf, die er een eer in stellen
zich uiterlijk zoveel mogelijk bij hun milieu aan te passen, om innerlijk des te beter
degeen te kunnen blijven die ze door hun geboorte zijn. Ghetto-jood heeft hij Mendel
vaak verachtelijk bij zichzelf genoemd. Maar thans ervaart hij het niet; hij wacht op
het nieuws dat de ander hierheen heeft gevoerd en dat belangrijk genoeg moet zijn
om hem de gevaren van onderweg te doen trotseren.
‘Je kunt je niet voorstellen,’ zegt Mendel nog buiten adem van de opwinding
onderweg, ‘hoe het ongeluk caramboles maakt, en een man achtervolgt tot het hem
de dood in drijft. Weet je wie gisteren hier vlak in de buurt is doodgeschoten?
Schlauch! Een verdwaalde kogel, zeggen ze. Maar wie zal het uitmaken?’ ‘Schlauch!’
roept Hahn uit. ‘Schlauch?’ En hij denkt aan het bellen aan zijn tuinpoort. Wie weet
is dat Schlauch geweest. En dat... ‘Om hoe laat is het gebeurd?’ vraagt hij. ‘Om hoe
laat precies?’
‘Dat is niet te zeggen. Ze hebben hier in de buurt toch in de voormiddag gevochten?
Er zijn een menigte doden en gewonden gevallen, en in zijn zakken hebben ze de
papieren gevonden dat hij het was. Ik ben geroepen, want mijn adres had hij ook bij
zich, en er was niemand anders. Maar ik heb hem niet willen zien. Wat heb je aan
al die bloederigheid. Hij heeft om zo te zeggen zijn dood gezocht, want hij zat midden
in de narigheid. Eerst zijn huisvriend uitgewezen, toen zijn vrouw weggelopen, toen
een flinke hap uit zijn geld verspeculeerd. Geluksvogel dat hij er geen weet meer
van heeft. Maar zo aan je eindje komen... wil je wel geloven dat ik er helemaal naar
van ben.’
‘Geen wonder,’ zegt Hahn ontdaan. ‘Zoiets komt als een bom uit de lucht gevallen.
Een gezond en vitaal mens... en een klein brokje lood dat zijn weg niet meer weet,
en het is gedaan... Hij leek me zo'n gezonde, resolute kerel.’
Mendel beaamt het: ‘Zeker, zeker. Van de doden niets dan goeds. Er blijft hem
veel bespaard, want wie ziet reeds het eind
van alle beroerdigheid? En hij was een achterdochtig man. Een achterdochtig en
opvliegend man. Maar iedereen heeft zo zijn gebreken en ik zal hem geen stenen
nagooien in zijn graf.’
‘Wat kan hem bezield hebben om gisteren de straat op te gaan?’ vraagt Hahn. ‘Dat
stond toch gelijk met zich de dood te zoeken.’
Maar Mendel vindt het niet onverklaarbaar. ‘Hij ging zeker zijn vrouw zoeken.’
‘Hier in de buurt? Nadat ze al dagen weg was? Neen, het is en blijft onbegrijpelijk,’
verklaart Hahn hoofdschuddend. ‘Hij was toch socialist of iets dergelijks? Die behoren
toch zeker te weten dat het bij een revolutie levensgevaarlijk is, je daartussen te
begeven.’
Mendel blijft een ogenblik nadenkend zwijgen. En eindelijk antwoordt hij:
‘Waarom zou hij het ook niet geweten hebben? Misschien had hij er genoeg van.
Het schijnt dat hij kort te voren ook een aardige som geld verloren heeft. En hij was
zo opgejaagd en bars.’
‘Geen wonder.’
‘En ik dan?’ vraagt Mendel met een geste alsof Hahn van alles op de hoogte is.
‘Ben ik er dan niet beroerd aan toe? Dat is toch geen reden om te schelden. Maar in
de grond was het een felle anti-semiet, deze hele Schlauch. En misschien was hij wel
een nazi-spion. Ik heb me altijd afgevraagd waar hij zijn geld vandaan had.’
‘Zo,’ zegt Hahn, ‘ook hij? Het is toch merkwaardig dat zelfs onder de emigranten
nog zoveel anti-semitisme wordt gevonden.’
‘Nauwelijks minder dan bij de nazi's. Maar de meesten zijn immers halve nazi's,
en de overigen erger nog, joden,’ voegt Mendel er sarcastisch aan toe. En daar Hahn
hem ietwat spottend met één oog half toegeknepen aankijkt, vraagt hij nog: ‘Of is
Braumüller bijvoorbeeld geen anti-semiet?’
‘Neen, stellig niet. Geen spoor daarvan.’
‘En waarom zei hij laatst tegen me: Er is een soort joden, die moesten ze direct
naar Centraal-Afrika deporteren?’
Hahn begint te lachen, met korte hikjes, niet geheel oprecht.
Hij begrijpt dat Braumüller zulke oost-joden als Mendel
doeld heeft, die hij niet lijden mag om hun tekort aan assimilatievermogen, dat hij
voor gebrek aan beschaving houdt. Maar hij antwoordt: ‘Dat soort natuurlijk, dat in
Duitsland nog altijd met de nazi's heult. Dat altijd met onze doodsvijanden heult.’
‘En hoe moeten die schlemiels daar anders zaken doen? Ze moeten toch óók leven.’
‘Daarom juist is de handel een vloek voor ons volk.’
Dit verwijt heeft Mendel al vaker gehoord, en het maakt hem altijd weer even
boos. Bezwerend steekt hij zijn vinger op en zegt: ‘Denk aan je eigen vader... Jullie
hebt makkelijk praten, jullie, de intelligentia! Maar hoe heb je kunnen studeren, hoe
heb je een plaats kunnen innemen in deze maatschappij? Toch zeker met het geld
dat de ouderen met hun handel bij elkaar hebben verdiend. En de hemel weet met
hoeveel moeite en hoeveel vernederingen.’
Hahn beduidt de ander met een handgebaar, dat de discussie geen zin heeft.
‘Vandaag zijn wij er allen gelijkelijk slecht aan toe,’ zegt hij. ‘Dat is het ergste... dat
het alles voor niets geweest is. Alleen de haat die we onszelf op de hals gehaald
hebben, is gebleven.’
‘Die haat is onuitroeibaar. Ze behoort bij ons. Ze is de kracht die ons doet groeien.
De zweep die de tol laat draaien,’ verklaart Mendel ernstig. Hij is de hele dag al
onder indruk van de dood. Het schieten sinds dagen in de stad en het overlijden van
Schlauch, dat hij ernstig betreuren wil, juist omdat hij er zich heimelijk over verblijd
heeft. Want Schlauch had hem grote moeilijkheden kunnen bezorgen, en daar is thans
geen gevaar meer voor. Nu wil hij er enkel aan denken dat de ander hem haatte, en
dat deze het toch afgelegd heeft. Hij, Mendel leeft het langst, en wie het laatst lacht,
lacht het best. Om een wending aan het gesprek te geven, zegt hij tegen Hahn: ‘Bij
Schlauch behoef je niet meer om je honorarium te komen.’
De doktor maakt met beide handen een gebaar van berusting. ‘Jóuw relatie,’ zegt
hij met goedmoedige spot. ‘Wanneer je nog meer zulke patiënten voor me hebt, hou
ik me aanbevolen.’
‘Ben je nog bij de Bernsteins geweest?’ vraagt Mendel. Hij stelt er prijs op, de
rijke Bernsteins óók als zíjn relaties te
wen. Ten slotte vindt hij het edel van zichzelf dat hij anderen graag een dienst bewijst,
en menigmaal zelfs grote diensten. Hij weet ook dat Hahn, die hij daar een tijd geleden
geïntroduceerd heeft, maandelijks een aardig bedrag aan Lotte Bernstein verdient.
‘Ja,’ zegt de medicus, ‘ik kom er nog af en toe. Hoe komt het dat ik je er de laatste
tijd niet meer heb ontmoet?’
Mendel geeft er geen antwoord op. Ten minste niet rechtstreeks. Hij heeft
onaangenaamheden met Oskar Bernstein gehad, van zuiver zakelijke aard. Die behoeft
hij niemand aan de neus te hangen, want hij rekent erop dat ze na verloop van tijd
wel weer vergeven en vergeten zullen worden. Hij zegt alleen: ‘Oskar Bernstein is
een autoritair man. Als je het mij vraagt, een zenuwpatiënt, die jouw hulp meer nodig
heeft dan zijn vrouw. Vind je zelf niet?’
‘Hijzelf denkt er in ieder geval anders over,’ antwoordt Hahn ontwijkend. En met
onverholen spot Mendel aankijkend vervolgt hij: ‘Welke zakenman gelooft dat
trouwens van zichzelf?’ Maar Mendel begrijpt hem en grinnikt. ‘Nebbisch. Aan mij
valt niets te verdienen. Zelfs niet al had ik de millioenen van Bernstein.’
‘Tut-tut, millioenen...’
‘Nu ja, laten het honderdduizenden zijn. Voor mij zal het toereikend wezen.’
Ze praten nog een tijdlang door over het vermoedelijk bezit van Bernstein, dat in
ieder geval groot genoeg is om hem ook hier in de emigratie alle luxe te bezorgen
die hij in Duitsland genoot. Wanneer men zo rijk is, dàn krijgt de emigratie pas zin.
Bernstein woont hier uit eigen vrije verkiezing, omdat hij geen trek heeft zich in
Duitsland bloot te stellen aan beledigingen en vernederingen. Hij wil zichzelf en zijn
chauffeur de mogelijkheid besparen, met de wagen te stoppen voor een restaurant
waar staat te lezen: ‘Niet voor joden.’ Hij gunt ze de pret niet, dat de een of andere
nazivlegel hem ongestraft kan brutaliseren. Hij is een opvliegend man, en dat is voor
deze enkele maal zijn behoud geweest. Dat heeft hem reeds bij het allereerste begin,
toen het nog mogelijk was, het grootste deel van zijn geld in het buitenland laten
vastleggen. Hij heeft steeds gedweept
met Disraëli, en zijn vertrouwen in het engelse pond is niet beschaamd geworden.
Zo slim is Mendel niet geweest. Zijn geld zit nog altijd vast in Duitsland, en de kans
dat hij er iets van over de grens krijgt, wordt met de dag geringer. Daarom heeft hij
de drang gevoeld hier in Spanje opnieuw te moeten beginnen, wat hem eensdeels
zijn jeugdige veerkracht teruggeeft, hem anderdeels verbittert en ongeduldig maakt.
Hij draagt niet ongestraft de last van bijna zestig jaren. Hij is voortdurend in dubio
of hij niet zal teruggaan en de vernederingen maar op de koop toe nemen.
Het is juist dit mengsel van gevoelens dat hem verbindt met Hahn. Die verkeert
In document
Albert Helman, Aansluiting gemist · dbnl
(pagina 112-117)