• No results found

Derde fase

In document VU Research Portal (pagina 191-196)

De derde fase bij Goethe en de fase van de eidetische reductie bij Merleau-Ponty hebben tot doel om de unieke zijnswijze van het onderzochte verschijnsel waar te nemen en te beschrijven. Uit de geschriften van Merleau-Ponty maak ik op dat hij de eenheid van de persoon als lichaamssubject waar hij in bovenstaand citaat over schrijft, onweerlegbaar sterk ervaart; maar tegelijkertijd meent hij dat het onmogelijk is om deze eenheid exact te beschrijven, omdat het verstandelijk denken dat hij hiervoor het enige instrument acht, hiertoe niet is staat is. Merleau-Ponty komt hierdoor tot de conclusie dat ding en wereld mysterieus zijn, en geen opheldering kennen die via het verstand toegankelijk is:

Nu wordt het begrijpelijk waarom de dingen, die hun zin aan de wereld ontlenen, geen betekenissen zijn die voor het verstand toegankelijk zijn, maar ondoorgrondelijke structuren, en waarom hun laatste zin verward blijft. Ding en wereld bestaan slechts door mij geleefd, of door subjecten gelijk aan mij, want zij zijn de verke-tening van onze perspectieven. Maar zij gaan boven alle perspec-tieven uit, omdat deze verketening tijdelijk en onvoltooid is.64

De deur naar deze onuitputtelijke dimensie wordt dus volgens Merleau-Ponty dichtgeslagen voor degene die deze deur tracht te openen door middel van het analytisch of verstandelijk denken. Maar in zijn eigen filosofie zet hij deze dichtgeslagen deur steeds opnieuw weer op een kier. Zo meent hij dat er naast het analytische denken een aanschouwelijk denken mogelijk is, dat zich niet los maakt van de waargenomen verschijnselen, en door kan dringen tot de zijnswijze die zich in deze verschijnselen manifesteert. Merleau-Ponty stelt dat het analytische denken eigenlijk ‘leeft’ van het aanschouwelijk denken; het aanschouwelijk denken is volgens hem de plaats waar zekerheid tot stand komt en een waarheid verschijnt.65 De eidetische reductie, waarvan Merleau-Ponty zegt dat deze het mogelijke in het werkelijke fundeert, heeft tot doel het primordiale weten van dit aanschouwelijk denken expliciet te maken. Maar dit expliciet maken kan vanuit de filosofische traditie volgens hem slechts gebeuren via het analytische denken. En aan dit denken ontglipt weer precies wat in het aanschouwelijk denken zichtbaar werd; Merleau-Ponty meent volgens mij dan ook terecht dat dit expliciet maken via het analytische denken nooit volledig kan zijn.

Het aanschouwelijk denken herkent bijvoorbeeld de boom als ‘boom’ omdat het daadwerkelijke contact ermee een primordiaal weten in de mens opwekt dat in het bijzondere het algemene herkent.66 Zoals eerder in dit hoofdstuk ter sprake kwam, stelt Merleau-Ponty in verband hiermee dat zijn eindige en bepaalde waarnemingen gedeeltelijke manifestaties zijn van een weten dat even uitgebreid als de wereld is.67

Of hij dit weten ook ziet als menselijk weten wordt niet duidelijk verwoord, maar het aanschouwelijk denken staat in ieder geval in contact met dit weten dat even uitgebreid als de wereld is.

64 Merleau-Ponty, FW. (2009). p. 432.

65 Merleau-Ponty, FW. (2009). p. 493.

66 Merleau-Ponty, FW. (2009). p. 474.

Het aanschouwelijk denken speelt in de derde fase van Goethes methodiek ook een belangrijke rol. Zoals in hoofdstuk 1.3 al bleek, gaf hij zelf eens de volgende beschrijving van zijn manier van denken:

[…]: dass mein Denken sich von den Gegenständen nicht sondere, dass die Elemente der Gegenstände, die Anschauungen in das-selbe eingehen und von ihm auf das innigste durchdrungen wer-den, dass mein Anschauen selbst ein Denken, mein Denken ein Anschauen sei.68

Zoals al besproken noemt Goethe het resultaat van dit denken dat tegelijk aanschouwen is: ‘Anschauende Urteilskraft’. Dit is een vorm van oordelen waarin zintuiglijke ervaring en begrip samenvallen. De eenheid van zintuiglijke en ideële werkelijkheid is voor Goethe een gegeven in de gehele natuur. Deze eenheid wordt volgens hem veroorzaakt doordat de ‘Urphänomenen’ voor beide werkelijkheden de voorwaarden scheppen. Dit proces van tweevoudig kennen (objectief en subjectief) is de kern van Goethes natuurwetenschappelijk streven.

Het probleem van Merleau-Ponty met het expliciet maken van hetgeen in het aanschouwelijk denken zichtbaar is geworden, speelde voor Goethe niet op die manier. Zoals eerder in dit hoofdstuk (4.1) werd opgemerkt, was Goethe als dichter gewend om de taal zo te gebruiken, dat de oneindige betekenisrijkdom die in de dingen aanwezig is hierin niet uitputtend wordt beschreven, maar in het gedicht tegenwoordig wordt gesteld. Zo meende hij dat in de (eindige) verwoording van zijn onderzoeksresultaten een (oneindige) betekenisrijkdom zich voor de lezer zou kunnen verwerkelijken. In het gedicht Wiederfinden (1815) aan het einde van hoofdstuk 1.4 en met name in zijn gedicht

Die Metamorphose der Pflanzen (1798) presenteert hij zelfs zijn onderzoeksresultaten in

dichterlijke vorm; in Metamorphose der Pflanzen worden niet alleen de resultaten van zijn botanische studies verwoord, maar bevat ook de essentie van zijn morfologische leer. 69

Vanuit deze vergelijking van methoden kan de conclusie worden getrokken dat de methoden van Goethe en Merleau-Ponty in vele opzichten gelijkenis vertonen. Duidelijk werd dat Goethe een stap zet tussen de fenomenologische en de eidetische reductie, die het proces nader beschrijft zoals dit zich in de onderzoeker voltrekt op weg naar het doel van de eidetische reductie. Dit proces is in het werk van Merleau-Ponty ook terug te vinden, al heeft hij dit in zijn onderzoeksmethode niet als een aparte fase benoemd.

In het streven van Goethe en Merleau-Ponty om in hun methode van (kleur) onderzoek de zogenaamde ‘derde weg’ vrij te maken, wordt een overeenkomst in benaderingswijze zichtbaar die de verschillen in achtergrond en historische context tussen beide auteurs lijkt te overbruggen. Wellicht zijn de volgende regels uit het werk van Merleau-Ponty hierbij van toepassing:

68 Goethe, BF. In GW: HA, Bd. 13. (2005). p. 37.

69 Goethe, J. W. von. (2005). Die Metamorphose der Pflanzen. Elegie in: Trunz, E. (Red.), Goethe

Werke: Hamburger Ausgabe in 14 Bänden, Band 1 Gedichte und Epen I (14e druk). München:

Verlag C.H. Beck, p. 199-201. Om deze elegie op waarde te kunnen schatten is het belangrijk om Goethes boek: Versuch die Metamorphose der Pflanzen zu erklären (Gotha: Carl W. Ettinger, 1790) erbij te lezen.

De fenomenologie laat zich beoefenen en herkennen als een manier of als stijl. Zij bestaat als beweging voordat zij tot een volledig filosofisch bewustzijn is gekomen. […]. Deze fenomeno-logie gaf veel van onze tijdgenoten bij het lezen van Husserl of van Heidegger het gevoel niet zozeer met een nieuwe filosofie in aanraking te komen, als wel dat te herkennen waarop zij zaten te wachten. 70

Als de fenomenologie een beweging is die wordt gekenmerkt door de uitgangspunten en opvattingen die hierboven zijn verwoord, dan is de methode die Goethe in zijn wetenschappelijk werk hanteerde, te beschouwen als een fenomenologische methode avant la lettre. Zoals in de introductie werd vermeld, werd Goethes wetenschappelijke werkwijze aan het einde van de negentiende eeuw door Steiner als fenomenologische methode opgevat, en kentheoretisch gefundeerd. De overeenkomsten tussen Merleau-Ponty en Goethe die in dit gedeelte zijn verwoord, wijzen er mijns inziens op dat Goethes wetenschappelijke werkwijze sindsdien zijn actualiteit als fenomenologische methode heeft weten te behouden. Volgens deze zienswijze is de hierboven geciteerde uitspraak van Merleau-Ponty inderdaad op Goethe van toepassing: zijn fenomenologische methode bestond lang vóórdat de fenomenologie ‘tot een volledig filosofisch bewustzijn is gekomen’.

4.4 DE UIT DEZE VERGELIJKING VOORTKOMENDE

FENOMENOLOGISCHE METHODE

Bij de vergelijking van de methoden van Goethe en Merleau-Ponty bleek dat Goethe drie stappen onderscheidt in zijn methode, en Merleau-Ponty twee. Stap 1 en 3 van Goethes methode zijn hierbij sterk verwant aan fase 1 en 2 (de fenomenologische en de eidetische reductie) van de methode die door Merleau-Ponty werd beschreven. Goethe onderscheidt dus nog een extra stap, tussen wat Merleau-Ponty als de eerste en de tweede fase beschrijft. Als nu moet worden vastgesteld hoe de methode luidt die het essentiële in de methoden van Goethe en Merleau-Ponty in zich verenigt, dan is de vraag naar de noodzaak en de waarde van stap 2 hierbij dus een belangrijk punt.

We zagen bij de drie stappen van Goethes methode, dat in de eerste stap de onderzoeker in zijn verwondering nog min of meer buiten de door hem onderzochte verschijnselen staat. In de zintuiglijke ervaring die in deze stap centraal staat, kan al een vermoeden van een mysterieuze diepte in de verschijnselen aanwezig zijn, maar er is geen bewust begrip hiervan. In stap 2 komt de wederzijdse doordringing van subject en object op gang. De ervaring van de onderzoeker intensiveert zich, en er schieten soms lichtende pijlen van begrip doorheen, maar de onderzoeker doet er goed aan, deze pijlen gewoon weer ‘te laten schieten’, en af te wachten totdat de ‘mistbank’ die begrip en ervaring nog scheidt, volledig is opgetrokken. En dit is pas het geval wanneer de doordringing van subject en object uiteindelijk zo volledig is, dat in de onderzoeker ervaring en begrip samen gaan vallen.

Eigenlijk kun je deze methode van onderzoek dus opvatten als één doorgaand proces, waarin je verschillende fasen kunt onderscheiden. Bij Goethe is de tweede stap in zijn methode te beschouwen als een doorgangsfase tussen het gescheiden zijn van ervaring en begrip in de onderzoeker (stap 1), en het samenvallen hiervan (stap 3). En bij Merleau-Ponty zagen we dat deze doorgangsfase niet als een aparte fase werd benoemd in de door hem beschreven fenomenologische onderzoeksmethode.

In hoofdstuk 3 werd beschreven hoe de kunstenaar Brancusi zich ‘heenwerkt’ door de veelheid aan details en verschijningsvormen die in de zintuiglijk waarneembare vormenwereld te vinden zijn, om gestalte te kunnen geven aan een realiteit die daar normaalgesproken voor de zintuigen verborgen in werkzaam is. Ik denk dat dit niet alleen bij het maken van kunst, maar ook voor het doen van fenomenologisch onderzoek opgaat. Want in een fenomenologisch onderzoek dient de onderzoeker zich ‘heen te werken’ door wat er tussen de essentie van het verschijnsel en zijn eigen essentie

niet helder wordt, en zich als een soort mistbank hiertussen blijft plaatsen. De exacte

zintuiglijke fantasie is hierbij een training in het exact maken van de verbeeldingskracht van de onderzoeker. Verbeeldingskracht is noodzakelijk, omdat dit als het ware de ‘substantie’ is waarin het verschijnsel zijn eigen zijnswijze kan ‘herscheppen’ (zie ook hoofdstuk 3.3). Maar dat kan alleen als die verbeeldingskracht exact blijft, en niet met het verschijnsel ‘aan de haal gaat’.

Het eigenlijke werk dat de onderzoeker in zichzelf moet verzetten om tot een bewust aanschouwelijk denken (‘Anschauende Urteilskraft’) te komen, zit volgens mij voor een belangrijk deel in wat Goethe als de tweede stap van zijn methode beschrijft. De waarnemingen die in stap 1 moeten worden gedaan, kunnen weliswaar veel tijd en arbeid vragen; maar in stap 2 dient de onderzoeker zijn subjectieve bevangenheid te transformeren tot een vorm van ontvankelijkheid die subjectief en objectief tegelijk genoemd kan worden. En dit vraagt veel van zijn kwaliteiten als onderzoeker. Hij dient hiervoor voldoende geduld, terughouding en eerbied voor wat wordt onderzocht in zichzelf te ontwikkelen, alsmede een levendig en exact voorstellingsvermogen, inlevingsvermogen en verbeeldingskracht. Hiervan hangt vervolgens af of de waarnemingen die in stap 1 zijn gedaan, hun essentie in stap 3 kenbaar zullen kunnen maken.

Omdat ik in het volgende deel van dit proefschrift de fenomenologische methode die voortkomt uit de vergelijking van de door Goethe en Merleau-Ponty beschreven methoden wil gaan toepassen, kies ik ervoor om stap 2 zoals Goethe die beschrijft, deel te laten uitmaken van deze methode. (Hierboven werd duidelijk dat Merleau-Ponty het werk dat in Goethes methode bij stap 2 hoort, ook heeft gedaan ook al benoemt hij het niet als een aparte stap). In tegenstelling tot Goethes handelswijze in zijn kleurenleer, waarbij hij stap 1 en stap 2 van zijn methode in zijn kleuronderzoek niet apart behandelt, wil ik dit wèl doen. Ik wil graag verslag doen van het proces van wederzijdse doordringing dat zich in stap 2 van de hier gebruikte fenomenologische methode afspeelt. Door te beschrijven hoe ik me als onderzoeker van stap 1 naar stap 3 heb bewogen, wordt ook duidelijker zichtbaar dat de omschrijving van de dynamiek van blauw in stap 3 niet ‘uit de blauwe lucht’ komt vallen, maar voortkomt uit een navolgbaar proces.

Een ander punt betreft de benaming van het doel waar het fenomenologisch (kleur)onderzoek op aanstuurt. Dit doel wordt door Goethe en Merleau-Ponty verschillend benoemd. Goethe ziet het kunnen waarnemen en beschrijven van het

‘Urphänomen’ als doel van de door hem beschreven fenomenologische methode (zie hoofdstuk 1.2). Wat Goethe aanduidt als het ‘Urphänomen’ van de kleurenwereld, is een dynamisch principe dat de sleutel is tot alle mogelijke objectieve en subjectieve kleurverschijnselen (zie onder meer hoofdstuk 1.4, vierde afdeling).

In hoofdstuk 3.3 werd duidelijk dat Merleau-Ponty twee vormen van intentionaliteit onderscheidt. Enerzijds is de onderzoeker actief gericht op het te onderzoeken verschijnsel en probeert er betekenis aan te geven (actintentionaliteit). Anderzijds speelt ook het object een actieve rol, omdat zijn onvervreemdbare eigenheid de tekst levert “waarvan onze kennis een vertaling in een exacte taal probeert te zijn” (fungerende intentionaliteit).71 Wat Merleau-Ponty aanduidt als de fungerende intentionaliteit van kleur, is dus een dynamisch principe, een intentionaliteit die in het onderzochte verschijnsel aanwezig is, en zich in de objectieve en subjectieve kleurverschijnselen zo en niet anders manifesteert.

Zoals in de introductie van dit proefschrift al werd vermeld, kies ik in verband hiermee voor de benaming van het doel van mijn eigen onderzoek: Het kunnen waarnemen en beschrijven van de dynamiek van blauw. Hierbij gaat het om het waarnemen en beschrijven van een in eerste instantie niet bewust waarneembare dynamiek die karakteristiek is voor het blauw, en die tot uitdrukking komt in een veelheid aan objectieve en subjectieve kleurverschijnselen.72 Met deze term meen ik recht te kunnen doen aan het essentiële in wat beide auteurs als doel van hun onderzoek benoemen. In hun onderzoek gaat het niet om het zoeken naar iets statisch dat zich achter of boven de onderzochte zintuiglijk waarneembare verschijnselen zou bevinden. Het gaat om het kunnen waarnemen en beschrijven van een dynamisch principe dat in het hart van de verschijnselen werkzaam is, en zich hierin uitleeft en verwerkelijkt. Ik meen dat dit doel in mijn onderzoek naar ‘de dynamiek van blauw’ meteen al in de formulering tot uitdrukking komt.

Mijn kleuronderzoek beperkt zich dus tot één kleur, terwijl het kleuronderzoek van Goethe en Merleau-Ponty voor het grootste deel de kleurenwereld als geheel betreft. Merleau-Ponty gebruikt soms weliswaar voorbeelden die betrekking hebben op één specifieke kleur, maar dit doet hij in de allereerste plaats om een principe aan te tonen dat ook voor andere kleuren of de kleurenwereld als geheel geldt.73 Goethe besteedt in de zesde afdeling van zijn kleurenleer wel apart aandacht aan de zintuiglijk-morele werking van de verschillende kleuren uit zijn kleurencirkel. Hij stelt echter dat hij in deze beschrijvingen niet meer dan een schets geeft74, en zo is dit gedeelte ook op mij overgekomen. Mijn onderzoek zie ik derhalve als een verdere uitwerking van één van de kleurgebieden (het blauw) die in de zesde afdeling van Goethes kleurenleer (de zintuiglijk-morele werking van kleur) worden besproken. En ik acht een dergelijk onderzoek naar één kleur een zinvol vervolg op

71 Merleau-Ponty, FW. (2009). p. 46.

72 Wanneer deze dynamiek wordt waargenomen, kan vanaf dat moment onderscheid worden gemaakt tussen de dynamiek die bijvoorbeeld in het blauw aanwezig is en de andere variabelen die een rol spelen bij de uiteindelijke werking van deze kleur. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat die uiteindelijke werking van diverse factoren afhankelijk is, maar dat deze factoren sterk verbonden zijn met en beïnvloed worden door de primordiale reacties op de betreffende kleur (zie ook Mahnke’s Colour Experience Pyramid in de introductie).

73 Zie bijvoorbeeld het citaat van Merleau-Ponty over het blauw van de hemel in hoofdstuk 3.2, en over het rood in hoofdstuk 3.5.

het kleuronderzoek van zowel Goethe als Merleau-Ponty, juist omdat dit onderzoek voor het grootste deel betrekking heeft op de kleurenwereld als geheel.

In het nu volgende zullen de drie stappen worden beschreven van de methode die resulteert uit de vergelijking van de methoden van Goethe en Merleau-Ponty in dit hoofdstuk, en die in hoofdstuk 5, 6 en 7 zal worden toegepast. De manier waarop in dit onderzoek naar de kleur wordt gekeken, is in iedere stap verschillend. Grofweg kun je zeggen dat het beeld van de kleur zich in deze drie stappen steeds verder verinnerlijkt. (In bijlage 1 van dit proefschrift wordt nader op deze per stap verschillende blikrichtingen ingegaan).

In document VU Research Portal (pagina 191-196)