• No results found

ADELHEIDE,DE GRAAF VAN LOON.

VAN LOON.

Het Hoofd van Utrechts kerk balddadig opgelicht? ADELHEIDE.

Aan 't IJsselmonder veer.

VAN LOON.

ô Onverwacht bericht! Door wien?

ADELHEIDE.

Dit laat voor 't minst zich licht genoeg beseffen. Hy waarschouwt met den slag, die zeker meent te treffen. 't Is de oude Krijger, die, in listen uitgeleerd,

Zijn' vijand steeds voorkomt en, eer hy 't gist, verneêrt. VAN LOON.

Maar, waar is Willems macht om zulk een' stap te wagen? Waar heeft men Oorlogsvolk, waar Legers op zien dagen? Hoe weet, hoe gist zijn ziel 't ontwerp door u gesmeed? ADELHEIDE.

Onnoozle! eens vijands oog dringt dieper dan gy 't weet. Of waant gy 't lot des Krijgs aan 't enkle zwaard te hangen, En niet aan 't juist begrip van doelwit en belangen; Van 't sterk en zwak van hem met wien men oorlog voert? De krijgskunst is een jacht, die minder moordt dan loert. 'k Voorzeg het u, mijn heer: Terwijl wy weeldrig rusten, Staat Willem in 't geweer, is meester van de kusten, Heeft elken toegang in, koomt elken toeleg voor. Nooit was hy Oorlogsman, die éénen dag verloor. VAN LOON.

Welaan, men wapen' zich! ADELHEIDE.

Zoo ga dan, vlieg te wapen!

Met wien? Met slecht geboefte en luttel Edelknapen? Vlieg daar een' Veldheer mede, als Willem, in den mond! Wat zijn we, als de Adel draalt, die zich aan my verbond! VAN LOON.

ADELHEIDE.

Voor u? of my? of beide?

-Van Loon, erkent ge in my de moedige Adelheide, Wier arm, eer gy bestondt, het krijgszwaard voeren kon, Zoo zwijg! - Ik weet het, ik, die Willem overwon,

Ik, die hem zwichten deed, (wat zegge ik?) dwong te vluchten; Ik weet het, en erken, hoe Willem zij te duchten.

Van hier die grootspraak dan, en Jongling, leer van my, Wat ware Heldenmoed, en wat zijn kenmerk zij.

-Ik heb op 't eerst bericht mijn Eedlen op doen roepen, Wat om my is, vergaârd, van nog ervaren troepen, Maar sidder voor een' slag. - Ik wacht den breeden Raad. Doch gy! bedenk, mijn heer, op welken grond gy staat! Bedwing uw' hoogmoed; vlei; verneder u tot smeken (Gy kunt het); - maar vooral, wees matig in uw spreken! De Hollandsche Adel draagt eene eedle, hooge borst, En eischt ontzag, mijn heer, ook van zijn' wettig' Vorst.

Tweede tooneel.

ADELHEIDE,HOLLANDSCHE EDELENvan Adelheides aanhang. (Daar onder,VOORNE,ALTENA,

HAARLEM,ARKEL.)DE GRAAF VAN LOON.

(De Edelen scharen zich, ter wederzijde der Gravinne, in een' halven kring.)

ADELHEIDE.

Gy, Heeren, die met my aan Diedrijks huis verbonden, 's Lands wettige Gravin uw' trouw niet hebt geschonden, Uw' eed gestand doet, en den arm, aan hem beloofd, Geweldnaars tegenstelt die dingen naar heur hoofd! 't Is tijd, 't is meer dan tijd, voor 't recht van uw Gravinne Te strijden. 't Geldt hier Echt noch rang van Gemalinne;

Het geldt haar leven, 't geldt ons allen. Willems macht, Als waar ze uit de aard gegroeid in eene ontzetbre nacht, Bestookt ons van rondom, en dreigt zelfs deze muren. Licht valt ze ons hier op 't lijf; en licht, in weinig uren. Het Utrechtsch Kerkhoofd-zelf verviel in haar geweld. Men heeft hem ('t schreit om wraak!) in ketenen gekneld. De Merwe, en Waal, en Maas, zijn of, bezet met kielen, Of zien hunn' boord gedekt met duizenden van zielen, Wier feestgalm en gejuich, en u en ons bespot. In 't kort, ons welzijn hangt aan 't hachlijk Oorlogslot.

Voor my, ik wantrouw niet, gerust op zoo veel Helden; Maar 'k moest den staat des Lands u zonder omweg melden. De Dordtsche Burgery, onbandig, wuft, en laf,

Bijt, zoo 't tot treffen komt, voorzeker 't spits niet af. 'k Heb weinigen in 't rond, waarop ik kan vertrouwen. Gy zijt de steun alleen, de grond waarop wy bouwen.

Spreekt! Wachten we in dees wal den aanval? Trekken we uit? -Ik hoore u, en uw stem beslist van mijn besluit.

VOORNE.

Mevrouw, het ware onheusch, en mooglijk, hoogst vermetel, Te spreken, vóór den Graaf, bestemd tot Hollands zetel; Wy wachten wat hy stemme, en Adaas Echtgenoot, Voer' hy ons klein getal, zoo 't zijn moet, in de dood! ADELHEIDE.

Neen, Voorne, 't is van u, van de Eedlen die ons schragen, Dat we, in den nood des Lands, en hulp en bystand vragen. Men spreke! 't voegt een vrouw, een' moedig' jongeling, Dat m' onderwerping toone aan dezen Heldenkring. VOORNE.

Welaan dan, zoo 't moet zijn! - Den vijand af te wachten, Lijdt de overtuiging niet van uw geringe krachten. Wy sterven voor uw zaak: maar de Oorlog eischt iets meer Dan moed. Men schaffe ons tijd ter vorming' van een heir! ALTENA.

Blijmoedig, aan haar recht; maar 'k wensch met roem te sneven. Hier sneuvlen, zonder eer, in eene onweerbre vest -?

Mevrouw, men verg' het niet! - Men ruim' 't onhoubaar nest. HAARLEM.

Zoo 't sterven redden kan, en van den eed bevrijden, Welaan, ik ben gezind op Dordrechts muur te strijden. Doch, wil men 't edel bloed niet spillen zonder vrucht, Bereid u, Ruwaardess'! - geene uitkomst dan de vlucht! ADELHEIDE.

Gy, Heeren! 'k zie alom (waar toe hier ijdle reden?) In 't veelbeduidende oog de zelfde zwarigheden.

Men houdt dees vesting niet, wordt ze eenmaal aangerand! Dit meent ge. - 't Is genoeg; wy zijn in één verstand. Men wijke!

VAN LOON.

Wijken? hoe! VOORNE.

Mijn heer, gy schaamt u 't vlieden? VAN LOON.

Zoo doe ik. 'k Wil mijn bloed...! VOORNE.

Wy weten 't, Oorlogslieden!

Eens minnaars bloed en zucht zijn t' allen stond gereed. Maar de oorlog is geen spel, geen boerten, dat gy 't weet! Indien ge u 't wijken schaamt, zoo schaam u 't overvallen! Een Krijgsman waagt zich niet in onbewaarbre wallen; Niet, zonder benden; niet, dan wel en sterk voorzien. Gy, vecht indien 't u lust; wy, Krijgsliên, durven vliên. ADELHEIDE.

Het jeugdig bloed, mijn Heer...!

ARKEL.

Bruische op in Ridderspelen,

Maar geef geen' Oorlogsman verwijten of bevelen! Behaagt het aan den Graaf, ons van zijn dienst te ontslaan, Hy volg' zijn jeugdig bloed! en wy, Mevrouw, wy gaan. ADELHEIDE.

(Met een oog van t' onvredenheid opVAN LOON.)

‘De ontzinde!’

Derde tooneel.

DE BISSCHOP VAN UTRECHT(in reisgewaad), de Vorigen.

ADELHEIDE.

Hoe! Gy, hier? DE BISSCHOP.

Uit Willems boei ontslagen. ADELHEIDE.

Op welk een wijs, wat heil...? DE BISSCHOP.

Vermij een nutloos vragen.

Ik zwoer, - geen zegening te schenken aan eene Echt, Waar Willem-zelf, als Graaf, zijn zegel níét aan hecht. VAN LOON.

Zie daar in eens mijn hoop, mijn dierste hoop, verdwenen! Geen Priester, na dien eed, zal ons in de Echt vereenen. DE BISSCHOP.

Grijp moed! Ik durf voor u een' stouter stap bestaan, En biede u nog mijn hulp. Verdien, en neem haar aan.

VAN LOON.

'k Aanvaard ze, en ben bereid tot alles. DE BISSCHOP.

'k Ben bedwongen

Door banden; maar mijn list heeft allen band ontsprongen. 't Inzeegnen van uwe Echt verbiedt my 't eedverband. Dit doe ik, hoe 't ook ga, met kloeken moed gestand. Maar 'k heb tot uw behoud gants andre vonden vaardig: Betoon door buigzaamheid u slechts mijn gunsten waardig.

(De Edelen zien elkander verontwaardigd aan.)

Ik eigen aan mijn Kerk heel Holland, als een Leen, Verstorven door de dood van Diedrijk.

ARKEL.

(Vergramd invallende.)

Hoe! Waarheen -? ADELHEIDE.

(Met zichtbaar bedwang.)

Men hoore! DE BISSCHOP.

(Zijn rede aanVAN LOONvervolgende.)

'k Geef het u als achterleen te ontfangen. ARKEL.

Als Utrechts achterleen? - Vervloekte zelfbelangen! DE BISSCHOP.

Hier is geen middelweg. - Of Willem heeft hier recht, Of 't Leen verviel aan 't Rijk, en vruchtloos ware uw Echt. Het werd mijn Kerk beloofd; beloofd, by 't openvallen: Ik eische 't van het Rijk, van Willem, van u-allen;

Van elk, wie 't my betwist. Maar, 'k schenke 't aan Van Loon; Hy zij der Kerk getrouw, en my ten voedsterzoon!

ADELHEIDE.

Vermeetle! Tot zoo laag, zoo diep, ter neêrgebogen...! -Van Loon, beseft gy 't? spreek! Kan dit uw ziel gedogen! En gy, mijn Eedlen, gy, - wat handhaaft ge als Gravin, Die Holland slechts ontfangt als Stichtsche Leenmannin? Gaat, buigt voor Floris bloed, voor Diedrijks dappren broeder! Maar voor den kromstaf niet! - Ik voel my Adaas moeder! Nooit geve ik stem of woord tot zoo oneedle daad!

Wie ze aanneemt, vrees mijn wraak, als schuldig aan verraad! ARKEL.

Mevrouw, zie daar de vrucht van 't roekloos rechtverkrachten! Vermeetle Staatzucht heeft geen ander lot te wachten.

Voor my, 'k erken het recht, en word geens Bisschops slaaf. 'k Vertrek. - Oostfrieslands Vorst zij mijn en Hollands Graaf! HAARLEM.

Blijf, Arkel! - 'k stem met u. - Rechtschapen Edellieden Behooren aan een' Vorst, geboren tot gebieden:

Geen' Bisschops Leenman, neen, en geen misleide Vrouw! Die weêrkeert tot zijn' plicht, is meer nog dan getrouw.

(Hy vertrekt metARKEL. De overige Edelen volgen.)

Vierde tooneel.

ADELHEIDE,DE BISSCHOP,DE GRAAF VAN LOON.

ADELHEIDE.

Ontaarde, valsche vriend, is dit uw dienstbetooning! Is dit uw hulp, uw trouw!

DE BISSCHOP.

En dit, mijn gunstbeloning!

Gy weest my zelv den grond voor 't recht dat ik beweer. Geldt hier geen Broederrecht, daar is geen erfrecht meer.

Noch ik, noch eenig Vorst der Roomsche Rijkstandsleden, Gedoogt dit manlijk leen- in vrouwenleen versmeden: 't Belang van allen strijdt met zulke nieuwigheên. En 'k bied het van mijn hand uw Dochters Gâ ten Leen. ADELHEIDE.

Vervloekt zij deze uw gunst! - Dat u mijn schoonzoon huldig'! Voor 't Erfleen mijns Gemaals een' Kerkvoogd manschap schuldig! Neen, nimmer! - 'k Voel uw' vloek, ô mijn Gemaal, ik voel In dees verneedring....! Ach!

-(TegenVAN LOON.)

En gy, bedaard en koel! VAN LOON.

Mevrouw, hier is geen keus. - Hier valt geen tegenstreven; Mijn plicht is....

ADELHEIDE.

(In vervoering.)

Om met eer in 't Oorlogsperk te sneven!

-Te recht. Hier voegt die moed, die eedle Heldendeugd, Die nergens schooner blinkt dan in de bloem der jeugd. Kom, volg me, en sterven wy, de wederstand zij bloedig! Het leven is verbeurd! - Of - Willem is grootmoedig, Vereenen we ons met hem. Val hem als Heer te voet, En wreken we aan zijn zij' den Stichtschen overmoed! Gy aarzelt?

VAN LOON.

Neen, Mevrouw, uw dochter zal regeeren!

'k Zal Utrecht tot dien prijs, 'k zal Utrecht manschap zweeren. Versterke 's Bisschops recht het onze! 't Moedig Sticht Geve Adaas aanspraak klem, den weêrstand meer gewicht! ADELHEIDE.

Verachtlijke! in dit uur gaan my mijne oogen open. ô Hemel, tot hoe verr' heeft zich mijn drift verloopen! -Neen! trotsche Priester, neen! Neen, laffe Jongeling!

Ik zie, ik voel te wel, wat misdaad ik beging: Ik voel, daar is geen weg om tot den plicht te keeren; Maar 'k zal mijns Dochters recht tot aller spijt verweeren! Neen, Adelheides hart verzaakt haar fierheid niet! Zy is 't, die dezen wal, die Holland nog gebiedt.

Gy, Kerkvoogd, die zoo snood mijn vriendschap durft verraden! Ga, dek uw eerloosheid met Utrechts Choorgewaden!

Vertrek, en toon u nooit waar 't bloed van Teisterbant In manlijke aders klopt!

(TegenVAN LOON.)

Gy, Papenslaaf! hou stand!

Vijfde tooneel.

ADELHEIDE,DE GRAAF VAN LOON.

ADELHEIDE.

(Na eenig stilzwijgens.)

'k Verwijt u niets, mijn heer. - Vazal van Outerknapen, Is zekerlijk uw ziel voor grootheid niet geschapen. 'k Bemerk het, thands te laat: de schuld behoort aan my. Wat my verneedrend is, vereert een' man als gy.

-Één vraag slechts! 't Waar te veel, om thands te rug te treden: Mijns ondanks bindt me, en woord, en eer, en voeglijkheden. Dank daar, dank daar-alleen 't onthaal van Adelheid,

Dank daar de goedheên aan, waar door ze u onderscheidt. -Gevoelt ge u moed en kracht om alles 't hoofd te bieden? Verbindt ge u, aan mijn zij', tot strijden, sterven, vlieden, Verwinnen, of vergaan, naar 't krijgslot wende of keer'? Wees Ada tot gemaal, en Holland nog tot Heer! -Doch, siddert ge om met my het uiterste te tarten? Bezwijkt ge, als laf geboeft', oneedle, zwakke harten? Zoo spreek! Dit oogenblik ontslaan we ons van 't verdrag! My blijft de Landvoogdy, mijn Dochter 't Hoog gezag.

VAN LOON.

Mevrouw, vergeef uw' slaaf uw billijk ongenoegen. Niets wenscht hy, dan zijn lot en 't uwe saam te voegen. Uw schranderheid, uw moed, uw Staats- en Krijgsbeleid, 't Snoert alles me aan 't bevel van de edele Adelheid. Dan ach! de teedre gloed eens minnaars...!

ADELHEIDE.

Ja, wy weten 't,

Wat minnaars aan een Vrouw, wat hart of eerzucht ketent! Maar 't is genoeg, mijn Heer. - Gy zaagt het, hoe mijn Raad Verliep. - Zie daar de trouw van Land- en Onderzaat! Het voegt ons, op ons-zelv', geen andren meer, te bouwen. Het hart, het hart-alleen geeft steunsel en vertrouwen.

(Aan iemand van 't Gevolg.)

Men roep' den Kuinder Graaf.

-(AanVAN LOON.)

Terwijl ik my bera,

Denk by u-zelv', mijn heer, den stand der zaken na. En, wat het Noodlot geef, wees van één waarheid zeker: Waar de arm het zwaard ontvalt, daar is noch rechtnoch wreker!

Zesde tooneel.

ADELHEIDE,HENDRIK DE KRANE.

ADELHEIDE.

'k Ontbood u, ja, treed toe! Gy ziet me, ô trouwste Vrind, In 't uiterst van den nood.

DE KRANE.

Die moed houdt, overwint.

ADELHEIDE.

Dien houde ik, en vergeefs wil 't alles my begeven: Mijn ziel was nooit gevormd om voor het lot te beven; Doch raad me. Uw zelfbehoud is aan het mijn verknocht. Zoo Willem triomfeert, is Kuinders Heer verkocht. DE KRANE

Ik weet het, ja Mevrouw. Zijn wraak is my beschoren: 'k Verbeurde 't licht aan hem. Met u ga ik verloren! Maak op u-zelve en my, en op geen' ander', staat. Uw heil is 't mijne alleen; en wanhoop geeft geen baat. Noch heerscht ge in deze vest: wy zijn niet ingesloten: In Lede en Altena erkent ge bondgenooten:

De Giesse voert (is 't nood) naar 't Utrechtsch Kerkgebied: Ook Heusden (zoo 't moest zijn) verzaakte uw maagschap niet. Gy, wapen wat ge kunt, en zorg voor 't overvallen.

De Dordtsche Burger vrees, toch strijdt hy voor zijn wallen. Uit Gelderland en 't Sticht....

ADELHEIDE.

De Bisschop...! DE KRANE.

Hoe 't ook zij,

't Belang des Bisschops is nog 't uwe (steun op my): Hy vreest voor Willems macht, en niet voor Adaas rechten: Hem zal hy uit belang (schoon niet om u) bevechten.

Op 't Eiland 1 heeft voor 't minst Graaf Willem nog geen' voet, En heel de Maas is vrij tot Strijne en Puttervloed.

't Gevaarlijk punt voor ons is 't Flerdingsch wed ten Noorden; Maar 't Klooster buitenswals beheerscht de Merweboorden. Dit dekt daar, wel beschermd, den toegang tot de vest, En heel den overtocht aan de open zij' van 't West'. Laat Krane, op uw gezag, dat Papenhol bezetten. ADELHEIDE.

DE KRANE.

't Oorlogsrecht breekt hier alle andre wetten.

'k Vermoedde alreeds verraad. Vertrouw geen Papendom! Een Kruisheld uit het Oost is Priestren wellekom. Ik rep van Ada niet, die met die Kloosterlingen

Licht andre ontwerpen smeedt dan Choorgebeên te zingen; (Een Krijgsman houdt met recht, wat schaden kan, verdacht.) Maar 't klooster aan dien kant is 't steunsel onzer macht. 't Hangt alles aan dat punt in weêrstand biên of vlieden. ADELHEIDE.

Zoo ga, en kies een deel der dapperste Oorlogslieden: Ik trek aan de andre zij' met wat my trouw bleef, uit, Op dat ik aan de Maas den wakkren vijand stuit'. Het is zoo: 't Eiland is nog werklijk onbesprongen;

De stroomen slechts ten deele, en Oostwaart, niets, bedwongen. Mijn vriend, mijn eenigste! gy geeft my-zelv my weêr.

U hoore ik, anders niet: uw stem is die der eer!

Zevende tooneel.

ADELHEIDE,HENDRIK DE KRANE,DE GRAAF VAN LOON, gevolgd van een' DordtschenKRIJGSBODE.

VAN LOON.

(Verbaasd.)

Mevrouw, een vreemd gerucht verheft zich in de wallen. ADELHEIDE.

(Koel en statig.)

Wien geldt het? VAN LOON.

(Als te voren.)

Altena, in Friesche macht gevallen.

ADELHEIDE.

(Zich tot denKRIJGSBODEwendende.)

Hoe! Altena? DE KRIJGSBODE.

En Lede, en Voorne. - Werkenmond

(Dus wil men) is bezet, met heel den streek in 't rond. De Heeren spoedden zich naar 't Slot van Poederooien; Te paarde, en slecht bedekt. Hun weinigen verstrooien. Men denkt aan vijand noch gevaren. Eer men 't weet,

Vindt zich hun drom vermengd met andren. 't Hollandsch kleed Wekt geenen argwaan op. De Woudrichemsche wachter Blaast onraad van den burg. Men hoort gerucht van achter'. Het slot van Altena steekt zelf den Leeuw in top.

Een zware Ruitermacht omringt en eischt hen op. De weêrstand is vergeefsch. - In 't kort: zy zijn verloren. Een jongling uit hunn' stoet....

ADELHEIDE.

Men sluit' hem in de toren!

't Bericht is valsch! verdicht! om Burgers neêr te slaan. Gy, zorg, dat zich die maar niet verder doe verstaan! Ik weet, wat Willem tracht. Zijn krijgslist is te schroomen, Zijn wapens niet. Houdt moed. Meestresse van de stroomen, Bescherm ik Dordrechts stad en eiland, zonder zorg. Mijn aanzijn in dees wal blijve allen braven, borg.

Achtste tooneel.

ADELHEIDE,HENDRIK DE KRANE,DE GRAAF VAN LOON.

ADELHEIDE.

(TegenDE KRANE.)

DE KRANE.

En 'k erken den Krijgswolf aan zijn listen.

Maar gaan wy! Tijd-, Mevrouw, is meer dan bloed-verkwisten. Trek uit, en dek den wal; snij grond en toegang af:

-Ik, hou de Giesse vrij, of vind er zelf mijn graf. ADELHEIDE.

Gy, Loon! geef middlerwijl in Dordrechts muur, bevelen. Uw aanzien vordert dit, en 't moge uw fierheid streelen! Maar, wees omzichtig, wees bescheiden, werkzaam, vlug! En stoot door woordenpraal geen harten meer te rug.

EINDE VAN HET DERDE BEDRIJF.

Vierde bedrijf.