• No results found

Personaadjen.

OKTAVIUS CEZAR AUGUSTUS. LIVIA, Augustus Gemalinne.

CINNA, Minnaar van Emilia; Gunsteling van Augustus. MAXIMUS, mede Gunsteling van Augustus.

EMILIA, dochter van Augustus Voogd, Toranius; na haars Vaders dood, door Augustus opgevoed.

FULVIA, Vertrouwde van Emilia.

POLYKLETUS, Vrijgemaakte van Augustus. EVANDER, Vrijgemaakte van Cinna. EUFORBUS, Vrijgemaakte van Maximus.

Het T o o n e e l is te R o m e .

Eerste bedrijf.

Eerste tooneel.

EMILIA

alleen.

ô Snerpend ongeduld der wraakzucht die my blaakt, My door mijns Vaders dood tot kinderplicht gemaakt! Gy, prikkel van de smart die dees mijn boezem koestert, Zoo blindelings omhelst, met zoo veel wellust voedstert! Gy oefent op dit hart te fel een heerschappy.

ô Laat me een oogenblik tot ademhaling vrij, Dat ik my-zelv beschouwe, en wat ik offre en wage Om 't voorwerp dat ik zoeke en zoo vol drift bejage. -Als ik Augustus zie, met zoo veel glans omkroond, En dan uw inspraak hoor, daar gy me een' Vader toont,

Met 's wreedaarts eigen hand moorddadig 't hart doorregen, En hem door 't plassend bloed ten zetel opgestegen, Dan geef ik me over aan uw woede, teugelloos, Gevoel het geen mijn ziel hem schuldig bleef, en bloos. Doch, hoe ik my die drift, dit woeden, overlate, Nog minne ik Cinna meer, dan ik Augustus hate;

En 'k voel den stroom gestremd van 't meer dan ziedend bloed, Wanneer ik om die wraak mijn' minnaar wagen moet.

Ja, Cinna, ja, 'k verwijt, 'k bestrij, en vloek my-zelve, Wen ik aan d' afgrond denk, dien ik uw liefde delve. Hoe zeer gy niets ontziet, daar gy me uw dienst verknocht, Het bloed dat ik u eisch, wordt licht voor 't uw gekocht. Men rukt door geen geweld zoo hoog een' schedel onder, Of stort op eigen kruin den onontwijkbren donder. Ja, hachlijk is 't ontwerp, en 't wis gevaar staat vast. Hoe licht is 't, dat de trouw door ontrouw word' verrast! Één nietig misverstand, één oogenblik verloren, Doet d' aanslag in zijn knop, en u in d' aanslag smooren, Keert op uw eigen borst, den slag, hem toegedacht, Of sleept uzelv' met hem in de ondoordringbre nacht. -Helaas! wat is mijn liefde! - Of kan haar vlam beletten Dat zelfs des Dwinglands val u tevens zou verpletten? Neen, Cinna, geef u-zelv' niet zoo vermetel bloot! Het is geen wraak voor my, my wreken door uw dood. Die boezem waar te wreed, die wellust kon genieten Waarby zich 't krimpend hart de tranen voelt ontschieten; En, 's vijands ondergang, zoo gruwzaam duur betaald,

Waar de allerwreedste ramp my-zelve op 't hoofd gehaald. Maar 'k schaf een' Vader wraak, en zou ik tranen plengen! Wat offer viel my zwaar om aan dien plicht te brengen? En, als zijn moorder valt, wat gaat zijn dochter aan,

Op welk een' prijs misschien dat kostbaar hoofd moog staan. Wijk, ijdle schrik, wijk af! wijkt, dwaze tederheden,

Wat zoudt ge een edel hart tot laffe weekheid kneden! En, bron dier schuldige angst, die heel mijn borst doorvliet, Gy, Liefde, dien mijn' plicht, en wederstreef hem niet. Hier zwichten, is uw roem; verwinnen, u onwaardig. Duik neder voor dien plicht, bewijs u edelaardig!

Hy schenkt u 't alles weêr, wat gy hem af moogt staan; En, zoo hy zegeviert, u zijn de lauwerblaân.

Tweede tooneel.

EMILIA,FULVIA.

EMILIA.

Ja, Fulvia, ik zweer, ik heb het reeds gezworen: Hoe zeer ik Cinna min, al ging hy-zelf verloren. Zoo hy mijn hand begeert, ik eisch Augustus hoofd. Zie daar den prijs alleen; zie daar, wat my verlooft!

Ik schrijf dien plicht hem voor, door 't hart my voorgeschreven. FULVIA.

Te wettig is die plicht om u te wederstreven: Een doel, zoo vol van roem, van edelmoedigheid, Betoont u de afkomst waard van dien gy wraak bereidt. Maar duld nog eenmaal, duld, dat ik u niet verbloeme, Dat dees zoo sterke drift...dat haar mijn boezem doeme! Augustus weldaân toch, zoo talrijk dag aan dag, Verdienden van uw hand geen' zoo ontmenschten slag. Wat deed hy, dan uw leed door gunst op gunst verzachten? Wat zoude een dochter meer van 't Vaderhart verwachten! Smeekt al wat machtigst is, wat neêrbuigt voor zijn' staf, Uw voorspraak niet, geknield, gelijk zijn gocdheên, af? EMILIA.

Die gunst, hoe hoog zy ga, geeft my geen' Vader weder! En, 't zij men my verheffe of openlijk verneder', Wat invloed, welk een' stand ik van zijn gunst ontfing, Ik blijf de dochter toch van een' verbanneling.

De weldaân zijn niet steeds het geen gy schijnt te meenen: De hand is 't, die haar schenkt, waar van zy prijs ontleenen.

Eens vijands gift is niets dan terging van de spijt, En wapent tegen hem, wie zich zijn gaaf verwijt. Hy voedt mijn' haat alleen door zoo veel gunstbewijzen. Zy slaan mijn drift niet neêr, maar doen haar hooger rijzen; En, zoo zijn goedheid my met schatten overhoop'

't Is, dat ik hem den haat van 't veile Rome koop. Ik zou, als Livia, zijn zij', zijn' zetel drukken,

Maar, om met wisser slag hem 't levenslicht te ontrukken. Voor die zijn' Vader wreekt, geen misdaad die onteert! En hy verkoopt zijn bloed, die 's moorders gunst waardeert. FULVIA.

Maar waarom toch dien haat tot daden uit doen spatten? Ondankbaar, niet geschroomd de moorddolk aan te vatten? Daar is er, buiten u, genoeg in Romes vest,

Wie d'aanvang zijns gebieds tot staâge wraaklust prest. Zoo veel, zoo waardige, en doorluchtige offeranden,

Zijn Staatzucht wreed geslacht, doen haats genoeg ontbranden, En duizend te gelijk, door de eigen drift gespoord,

Gaan zwanger van een wraak, die hun als u behoort. Hoe velen trachtten 't reeds, en zagen 't zich mislukken! Hoe velen doelen nog, hem 't staal in 't hart te drukken! Dat leven is te broos, dat al wat leeft, belaagt!

Begunstig gy in 't hart, wat stouter vijand waagt. EMILIA.

Ik, haten zonder moed! hem niet naar 't leven trachten! Ik, niet dan van 't geval zijn' ondergang verwachten! Bevredigt men het hart en d' aandrang van den plicht Met heimelijken haat, die machtloos nederligt?

-Zijn val, waarop ik doel, waar me een der wreedste plagen, Indien hy niet ter wraak mijns Vaders wierd verslagen. 'k Beschreidde zelv zijn dood, zoo my die troost ontviel. Zie daar, wat wraakzucht zij in geen oneedle ziel! 't Waar laf, by 't dierst belang, met duizenden belangen Verwikkeld, werkeloos van andren af te hangen.

Men voeg' by 't zoet der wraak van wat ons tederst raakt, Den roem eens stouten slags die Romes kluisters slaakt! Zoo zegge 't gantsche Rijk by de algemeene blijheid:

‘De wakkre Emilia wrocht Romes dierbre vrijheid. Haar diep getroffen hart, hoe teder aangedaan, Heeft tot dien prijs-alleen haar liefde toegestaan’. FULVIA.

Wat is uw liefde dan, tot zulk een' prijs gegeven! De dood is in die gift: zy kost uw' minnaar 't leven. Besef, Emilia, waar heen uw drift hem voert! Verberg u-zelve niet het geen u-zelv ontroert!

Gy werpt hem op de klip, waar op hy schipbreuk lijde, Om....

EMILIA.

Zwijg! Gy treft mijn hart aan de allerzwakste zijde. Beschouwe ik zijn gevaar, die onverduurbre blik

Doorboort my 't ijzend hart, en moordt my door den schrik; Mijn ziel weêrstreeft zich-zelv, en dobbert in de ontroering; De moed ontvalt me op eens in 't felst der driftvervoering; Besluitloos, onbestemd, en in my-zelv verward,

Bezwijkt de plicht en de eer voor 't wederspannig hart. Laat af, mijn hartstocht, zwijg, of laat uw drift belezen! Gy ziet hoe veel gy waagt, en 't moog vermetel wezen, Doch Cinnaas stout bestaan heeft nog zijn' uitslag niet. Aan welk een legermacht Augustus ook gebied',

Hoe waakzaam, met wat zorg, en van wat wacht omgeven, Die 't leven zelf veracht, is meester van zijn leven. Hoe dreigender gevaar, hoe schooner 't eerloon zij, En, stort de deugd daar in, de glorie blijft haar by. -Of dan 't noodlottig uur August of Cinna nader', Dit offer is me een plicht, verschuldigd aan mijn' Vader; En Cinna heeft het my op 't heiligst toegezegd,

Als onderpand van trouw en aanspraak op mijne Echt. In 't einde, 't is te laat, om thands te rug te treden: 't Vergaderd Eedgespan bepaalt de daad op heden. Op heden neemt men 't laatste en 't wichtigste besluit, En kiest het uur, de plaats, den arm des wrekers uit. Niets bleef er, dan getrouw in 't opzet door te streven, En 't uiterste is voor my, op Cinnaas lijk te sneven. Hy nadert.

Derde tooneel.

CINNA,EMILIA,FULVIA.

EMILIA.

Cinna, staat uw wakkre Vriendenschaar Nog onverschrokken pal by 't naken van 't gevaar, En mocht gy in 't gelaat der Eedgenooten lezen,

Dat, wat hun mond u zwoer, hun hart getrouw zal wezen? CINNA.

Nooit bood het grootsch ontwerp ten val van een' tyran Gewenschter uitkomst aan, aan 't vurigst Eedgespan. Nooit zag men heeter gloed; nooit, vuriger verbinden, Nooit, eedler yverzucht in 't hachlijkst onderwinden! Ja, 't schijnt of elk, met u, een' vader wreken moet;

Met my, van 's Dwinglands hoofd een schoonheid hulde doet. EMILIA.

Ik vreesde uit Cinnaas keus by zulk een stout bedoelen, Geen' yver die bezweek, noch schandlijk moedverkoelen. Emiliaas belang en 't heil des Roomschen Staats

Kan nooit onveilig zijn, waar hy zijn vriendschap plaats'. CINNA.

Ach! dat ge in 't opzet-zelf van dat doorluchtig pogen De drift had mogen zien die schitterde in hun oogen! Op d'enklen naam-alleen van Cezar, van August, Het Heldenvuur ontvlamd om nooit te zijn gebluscht! Op eens hun gantsche rij, van toorne en schrik ontstoken, Verbleeken van de spijt, en van verwoedheid koken. ‘Mijn vrienden (riep ik uit)! ziet hier den schonen dag, Die 't edelmoedigst doel ten uitvoer brengen mag! De Hemel stelt ons thands heel 's aardrijks lot in handen. Één handvol schuldig bloed verbrijzelt onze banden;

Die tijger, met het vleesch van Romes kroost gevoed! -Wat moord- by moordgespan, doorkneed in gruwzaamheden, Dorst zijn ontmenschte list niet smeden en hersmeden! Nu met Antonius vereenigd, dan verdeeld,

Wat moedwil, wat geweld heeft hy niet uitgespeeld?’ Toen wekte ik door 't verhaal van al de jammerdagen, Die onze Vaderen, die onze jeugd moest dragen, Den haat in 't smeulend hart by 't versch geheugen op; En 'k voer de zucht tot wraak ten allerhoogsten top. Ik toon hun 't oorlogsvuur dat Romes ingewanden,

Met eigen hand verscheurd, deed rooken langs de stranden; Onze aadlaars op elkaâr met dolheid aangehitst,

En 't wederzijdsche staal op Vrijheids hart gespitst: De dapperste in den krijg, de fierste Legerhelden, Terwijl ze in slaaf te zijn hun hoogste glorie stelden, Door zelf hun ketenen te vaster toe te slaan,

Het sidderend Heelal met d'eigen' boei belaân:

Daar de eer, de schrikbare eer, om dit een' Heer te geven, Hen naar d'afgrijsbren naam van Staatsverraâr deed streven, Romein Romein bevocht, de maagschap, eigen bloed, Om de enkle keus alleen van, wien hy vall' te voet. Nog male ik, om 't tafreel een donkrer toets te leenen, De gruwelijke schets van 't bloedige vereenen,

(Dat Helsche Driemanschap) dat in den schijn van Vreê, Geboorte, Rijkdom, Deugd, moorddadig sneuvlen deê, In 't bloed des Roomschen Raads tot aan zijne enkels plaschte; Maar vond geen kleur zoo zwart, die op dien gruwel paste. 'k Vertoon de snode trits, steeds juichende in den moord; En Rome, weereloos, in eigen bloed gesmoord.

Dees, marktveld, straat, en wijk bedekken met hun lijken; Die, aan hun eigen haard voor dolk en beul bezwijken; Den booswicht door het loon in moorder als herteeld; Den Egâ door zijn Gade op 't huwlijksbed gekeeld;

Den Zoon, bedrupt van 't bloed zijns Vaders, versch verslagen, Met 's Grijzaarts hoofd om hoog 't verdiende bloedgeld vragen; Maar zonder dat mijn geest in zoo veel ijslijkheid

Zijne ijzing naar zijn' wensch of uitdrukt of verspreidt! 'k Meld u de namen niet van die doorluchte mannen: Die halve Goôn vol roems, zoo gruwzaam wreed verbannen,

En, tot voor de Outers-zelv', der Dwinglandy geslacht, Wier jammerlijke dood ik hun voor oogen bracht. -Maar kan ik u 't geweld des ongedulds verklaren, Het morren van hun borst, gelijk aan dat der baren, Dat heel het Eedgespan, van mijne drift bezield, Zijns ondanks, daar ik sprak, niet langer wederhield? Ik zag hun woede in top, en niet meer in te snoeren; In staat om niets te ontzien, en alles uit te voeren: ‘Die gruwlen, (voeg ik nog by 't geen ik had gezegd) Die roof van ons bezit, dit juk ons opgelegd,

Die plondring wijd en zijd, dat Land- en Volkverwoesten, Dat moorden, daar de Vreê het Oorlogszwaard deed roesten, Ziet daar de trappen in, tot steigring op den throon.

Die zich Augustus koos door 't bloed van zoo veel doôn! Maar, eenig overschot dier trits van Dwingelanden, Gaf hy, zijn heerschzucht-zelv', ons lot in onze handen. Twee snoodaarts, hem gelijk, verdelgende uit belang, Bereidde hy zich-zelv' den weg ten ondergang.

Hy sterv'! de vrees houdt op van meester en van wreker, De Vrijheid is hersteld, de rust van Rome zeker; En, brijzlen wy het juk, waar onder 't ligt bekneld, Aan ons koomt de eernaam toe van echt Romein en Held. Verliezen wy geen' tijd, mijn Vrienden! Zij 't besloten, Hem morgen voor 't altaar de dolk in 't hart te stoten, Wanneer hy de Offerdienst op 't Kapitool verricht: Dat hy er 't Offer zij voor 's hemels aangezicht! Daar zal hem weinig meer dan ons gevolg verzellen; Mijn plicht is 't, hem de schaal en 't wierook voor te stellen, En 't eenig teeken zij, dat deze zelfde hand

Hem, als hy 't wierook grijpt, de pook in 't harte plant'. Dat offer moge alsdan, van mijne vuist getroffen, Niet voor Pompejus beeld, maar Naneef, nederploffen, En, daar ik 't bloed bewijs dat door mijne aadren straalt, Toone elk van u den held, waar uit zijne afkomst daalt! -Nog had ik niet voleind, wanneer door eed by eeden Van onverbreekbre trouw mijn taal wierd afgesneden. Men hijgt naar 't oogenblik. Maar even groot van ziel, Twist elk om d'eersten slag, dien ik my voorbchiel. De reden doet in 't eind die woeste drift bedaren.

-Ik doe door Maximus de tempelpoort bewaren; De helft gehoorzaamt hem. De weêrhelft onzer macht Schaart met my om 't altaar, en neemt mijn' wenk in acht.

Zie daar, Emilia, hoe verr' wy d' aanslag brachten! 'k Moet morgen 's warelds haat of haar bewondring wachten, Of Staatsverlosser zijn, of Vadermoordenaar;

Augustus, wettig Vorst, of Dwingland en Barbaar. 't Is de onderneming niet, maar 't wel of kwalijk slagen, Dat, waar het Heerschers geldt, of roem of smaad doet dragen; En 't Volk, aan wie regeert met blinde zucht verkleefd, Vervloekt hem mooglijk dood, dien 't aanbidt als hy leeft. Voor my, wat de uitkomst zij; waar meê my 't lot moog treffen, (Het sleep' my dan ter straff', of 't moog mijn' naam verheffen!) Of Rome ons feit bestemme of als verraad beschouw',

Te sneuvlen in uw' dienst maakt me alles zoet, Mevrouw! EMILIA.

Neen, ducht van d' uitslag niet dat hy uw roem zou vlekken. 't Moet, slagende of mislukt, uw' naam tot luister strekken. Het onheil bracht gewis by zulk een grootsch bestaan Uw leven in gevaar, maar deed uwe eer niet aan. Zie Brutus, Kassius, van 't Godendom begeven: Of is de glans huns naams verdwenen met hun leven? Zonk, zonk hun grootsch ontwerp met hun in 't nijdig graf? En houdt die eernaam op, dien hun de erkentnis gaf? Neen, Rome houdt hun' moed, hun fierheid, steeds in waard; Zoo zeer, als Cezars dwang verfoeid wordt over de aarde. Hun overwinnaar heersch'! hun nagedachtenis

Blijft heilig aan 't heelal, en 't weent om hun gemis. -Ga, sla hun voetspoor in, gy, die hun deugden huldigt; Naar neem tot uw behoud de voorzorg, my verschuldigd. Herinner u dien gloed, die zoo weêrkeerig blaakt, En wat Emilia uw dierbaarst eerloon maakt; Dat my dat hart behoort, my plechtig opgedragen; En - dat mijn leven-zelf gehecht is aan uw dagen! Dat eindlijk....Doch wat voert Evander herwaart heen!

Vierde tooneel.

CINNA,EMILIA,EVANDER,FULVIA.

EVANDER.

De Keizer vordert u en Maximus met een'. CINNA.

Hoe! Maximus en my? Evander, weet gy 't? Beiden? EVANDER.

Ja: Polykleet, mijn Heer, zal u te hemwaart leiden. Hy wacht, en had u-zelv' in dit vertrek gezocht, Ten zij ik 't had gekeerd uit billijke achterdocht. Hy toont verhaasting.

EMILIA.

Hoe! de Hoofden thands ontboden.

Dit oogenblik, en beide! Ik sidder. Groote Goden! -Gewis, gy zijt ontdekt.

CINNA.

Mevrouw, bedwing dien schroom!... EMILIA.

Ach, Cinna, 't is gedaan; mijn siddring houdt geen' toom. De Hemel heeft uw' val, ons eeuwig juk, besloten, En mengde één valsch gemoed in zoo veel Eedgenooten. Augustus, 't gaat gewis, heeft alles achterhaald.

Maar, Hemel! zelfs op 't punt dat de aanslag werd bepaald! CINNA.

'k Erken het, zijn bevel maakt u met recht verlegen. Maar dikwijls roept hy my om met hem raad te plegen; En Maximus heeft mede in zijn vertrouwen deel. We ontrusten ons veellicht voorbarig, en te veel.

EMILIA.

Neen, Cinna, scherp uw' geest in 't dringen der gevaren Niet vruchtloos, om my de angst, en niet den slag te sparen: Voer mijne rampen tot geen uiterste, en behoed

Me uw leven, nu mijn hart zijn wraakzucht derven moet. Vlied d' onverzoenbren haat des snoodsten gruweldaders! Ik smolt genoeg in rouw op 't overschot eens Vaders. Voeg by mijn gruwzaam leed geen nieuwe heilloosheên, En dwing my niet, dat ik mijn' minnaar meê beween'. CINNA.

Hoe! Door een' ijdlen schrik lafhartig ingenomen,

Uw hoogst belang verraân en 't hoogst belang van Romen! My-zelv' beschuldigen door ongrootmoedig vliên,

En siddren op het punt als niets meer valt te ontzien! Wat wordt van 't Eedgespan, bedriegt u 't grondloos vreezen? EMILIA.

En gy, wat wordt van u, zoo dit gegrond mocht wezen? CINNA.

Indien er zielen zijn, wier laagheid my verried,

Mijn deugd, mijn moed, voor 't minst, begeeft uw' Wreker niet. Die zult ge, op 's afgronds boord nog schittrend uit zien stralen, De straf braveeren zien, en eeuwige eer behalen;

Hem-zelv' die my verwijst, zijn razerny ten zoen, Doen siddren voor mijn oog, ja, my benijden doen.

Ik ga: te lang verwijl deed mooglijk my verdenken.

Vaarwel! Herneem uw' moed; laat niets uw grootheid krenken! Indien ik onder 't wicht van 't wreevle lot bezwijk',

Ik sterf gelukkig, maar rampzalig te gelijk. Gelukkig, in uw dienst het leven op te zetten:

Rampzalig, dat mijn dood geen' Dwingland mocht verpletten. EMILIA.

Ja, hoor de stem niet meer van dit benepen hart. 't Herademt van die angst, die 't plotsling had verward. Vergeef mijn' liefdegloed een al te onmatig duchten! Ja, Cinna, 't waar vergeefsch, om hier te willen vluchten.

Zoo de aanslag is ontdekt, Augustus heeft met een' Den vijand dien hy kent, het vluchten afgesneên. Ga, laat uw edel oog hem met die stoutheid naderen, Die onzen gloed betaamt en uw' heldhaften Vaderen;