j p p l l E n ander doopt de punt van F R E E Ö R I X ftaale deegen ËM^p I n een helmet vol bloedts, o m 2ijn beroemde zeegen ,
^^p|ij Op 't yzre harrenas, daar hy zijn borft i n waagdt,
^~fe*sÉi Di e voor geen heke l van gevelde fpietfen {aagt , Noch voor geen zwarm van loon, op 't heerelijxft t e fchrijven . Wijn Zanggoddin heeft luft, in fchaaduw van olijven ,
Wet pallcm geperruikt, langs d'Amfterdamfche bro n Ee zmgen, hoe de Vree, die helle middaghzon ,
Die Ncederlandt beftraalt , haar witte vlag komt planten , t Gclchut vernaagelen, de helmen aan de wanten,
En 't flaghzwaardt in de fcheê , de roeft te knaagen geeft y Hoc zy de moordttrompet en trom met rach beweeft}
tn Janus tempeldeur voor eeuwigh weet te fluiten.
Op heldendichters, op, verfnaart uw ' fchorre luiten , En voeght u aan de rey. d e Krijgh is afgeftreên .
E^cVrcede lacht ons toe. hie r vloeit een Hippokreen .
W aar vlucht ik, riep Euroop', toen zy haar heerfchappyen;, Ei wapenen gegefpt, als helfche raazernyen ,
Eikaar het {pits zach biên ? hier zwalpt een beek van bloedt. E*aar rijft een bcreh van doön. "ins zie ik, door de sloed t
* an xMavors oorlooghstoorts, de fteeden overrompelen . E)e dorpen in een zee van duizent jammren dompelen ^
H V R E E D E . Men breek t de graven op, en trekt d e doön ui t d'aardt , Om, of't d e vvreetheidt van het nimmerzatte zwaa.d t Aan leevendt volk ontbrak, de dooden t e bevechten.
Men fleep t de kuifTche bruidt ,by haar ontvlocht e vlechten , Door ' t zi pelende bloedt van haare bruidegom ,
En fchentz' op 't warme lijk. tans plof men in een dro m Van menfehen, als de beer, in 't ongebaande Noorden , Mee zijn gefpalkte muil , en klaauwen fcharp to t moorden , In 't weerelooze vee . geen gierigheidt zoo hol ,
Noch geilheidt zoo onkuis, noch vyandtfehap zo o dol, Of't word t gepleeght. me n hoeft nie t naa de Nijl te vaaren, Om wreed t gedrocht t e zien. mij n heerfchappyen baare n Afgrijflijker gedroch t dan 't Zuiderdeel. gee n kuil
Heeft, riepze, mijn geweft > daar ik voor't Oorloogh fchuil . Zy vluchte naa de Vreed'. I n 't Ooften, daar de waagen
Van Febus, vol gefteent, om fchitterendt t e daagen > Uit Teti s golven rijft, leit een geheilight hof ,
Omheiningt met een heg van eeuwighbloeiendt lof . De mantelinge n zij n met ceedren overwoflen .
O zegenrijk e Vree / vergun dat ik de boflehen , En beemden van uw' Rijk, voor 't daalen van de zon, Door wandel, en mijn penmagh doope n in de bron , Die 't weeligh klavergras met nektar komt beftroomen .
Hier opent zic h een dal, vol gaadelooze boomen . Dit is het luftpricel va n godt Saturnus tijdt.
De Tcmp e lilt van fchrik, en quijnt van enkle fpijt . Wie zou deez' gaarden niet voor d'Elizeefche kieze n ? Hier neftle n fenixen . daa r weien guide vliezen.
Gins loeien d'akkers van eenhoorens, groot van waardt: Het kriel t 'er , in 't geboomt, van pauwen, fchoon van ftaart : Van papegaien , en parketten, rijk van taaien:
Het klinkt 'er over al van fchelle nachtegaaien .
Hier ruift een zilverbeek. daa r lacht een roozegaardt . Gins aamt een mirthebofch. me n ziet de vruchtbaar aardt,
V R E E D E . j» , Met bloemen getapijt, vol liefelijke fpikkelen .
De neetien zijn 'er koel. d e doornen zonde r prikkelen . De diftlen handelbaar , en d'iben gifceloos .
De koorenhallem bloei t en zwelt 'er van ambrooz' . Het dauwt 'er hooningraat m e n zuigt'er mof t ui t alfTem Iin riekt 'er tijm ui t look. d e pijnboom zwee t 'er balffem . De duif, e n kiekendief, die broên 'er op een neft . Mijn ganzefchacht verhef t o p 't vreedenrijk geweft ! Men ziet 'er wolf enfehaap, door Min geprikkelt, paarenu Delauwerier omhelft d e groene pallemblaaren .
De poopeltak d'olijf. d e daadel i s verlieft ,
Op d'ooftelooze wilg . el k voelt 'er zich doorgrieft .
Geen dier dat fcharp va n klaauw', o f fchor is , mach de heggen Genaaken , of het moet zij n klaauw ' en galm afleggen ;
Ja al wat fchriklijk is . h e t is 'er altijt Lent'.
Men heeft 'er ploegh, noch zein , noch 't fnoeimes nooi t gekent . Het groeit 'er zonder h u l p; of zoo m' 'er hulp kan vinden , Het zijn geen handen ; maar d e laauwe weftewinden .
Men ziet 'er kruidt noc h bloe m 5 doo r rups noch fpin befmer . De donder, die de kruin der heuvelen verplet ,
Durft haar verwoede kracht niet by de takken brengen . De blixem vreeft he t loof van 't heiligh bofch t e zengen . Dehaagel heeft 'er nooit de bloeifemblaan gefnoeit ,
Noch halm gekreukt, noc h druif gequetft, noc h wat'er groeit. De vorftelijke Trouw , d'oprecht' Onnoozelheeden ,
De ftark' Eendrachtigheidt, een borftweer aller fteeden ; De u'aare Burgerliefd, het ongekreukte Recht ,
Yehemelich'Eerbaarheidt, e n al wie, door' t gevecht > jiuroop' verlieten, gaan in deeze luftpriëelen ,
kn klaagen dat de Tijdt, di e van geen moordtkrakkeelen , ^och barfche wapenen, noch wallen om de fteên ,
J soch boey, noch vierfchaar wift, zoo jammerlijk verdween . In 't ronde middelveldt, omgordt met zeven ftroomen , -Haat een verheeven flot , dat hier uit alle boomen
96 V R E E D E . Komt rijzen, als het licht van Febus uit de zee. De ftofFe n lydc n nau dat ik het naader tree .
Mijn oogen fchemereri, mijn voeten zijn aan 't ftronkelen. D'agaaten, d'amatift', depaarlen, d e karbonkelen, Hetbarnfteen, ' t kriftalijn , hetzillever , engoudt , Heeft Mulciber , tot roem, volkunft , aa n een gébouwt. Kan iemants ooghftraal he t gebouw vol goude zonnen, Vol zilvre maanen, en vol ftarren , ongefchonnen , Deurwandlen, hy ga heen, de mijn is veel te flaauw.
Hier quam de droev' Euroop', toen zy de fcherpe klaauw Des Ooreloghs ontliep , en hoort hier op den drempe l D e maaghde n zingen: hoe Auguftus Janus tempel, Met yzre grendelen, met ketenen van ftaal ,
Met kopre boomen, en met flooten va n metaal ,
Naa 't bloedigh vechten, floot, n u hoe de helfche twiflen ,
Van 't Sweedfch , en Poolfche Rijk , naa 't woeden, weeder flirten, Nu zon g de Vreedefchaar, hoe Spanje het beftandt ,
Daar d'allergaauft' o m riep, in 't quijnendt Necderlandt , Het worftellchool va n Mars, voor twalef jaaren maakte. Hoe d'uitgeputte fteên , door vree, aan' t bloeien raakte' . Zy trad t in d'oopcn zaal , daar zy de Vreede zag,
Dat goddelijke beeldt , gelijk een flonkerbag ,
Met paarele n omringt, in 't midden va n haar fchaaren , O p ee n yvoore troon, haa r ftaatfidochters waare n
Heel beezig h metgebloemt, met kruidt, met gom, en zaadt : Deez'fchitt'het va n elkaar, dicwoogen t op de maat .
De Vrcê bereiden 't voort . 't een doet de buflen zwijgen . Het ande r blufcht he t vuur der heete burgerkringen . Het ande r wikkelt Mars, wanneer hy menfehen flacht , Het ilaghzwaard t uit de vuift. elk heeft bezondr e kracht j Doch elk bemint de ruft. Wi e zij t gy, rie p de Vreede , Toen z y Euroope zagh; wat jaaght u hier ? geef reede. H ier , fprakz' al knielend', buight Euroope voor uw' fchoot ; Ik kom niet klaagen, dat mijn blonde hairen rood t
V R E E D E . 97 Van bloedt, begruift van ftof, noch vee van merrigh hange n
Langs mijn doorkerfde rugh, noch dat mijn doodtfche wange n En borften zij n doorkrabt, noch 't barften der granaat' ,
Noch 't fpringen va n de mijn', noch 't woeden de r foldaat' : 't Een ziet gy, 't andre heb ik u, door duizent zuchte' ,
De booden van mijn (mart, doen hooien; maar doorluchte Godin! ik kom om hulp . hier dient iet uitgewrocht. Hoedaanigh, vraaght de Vree, wat heeft de noodt bedocht ? Euroop' hier op; gy moet, om onze twift te fmooren , De veerfte Koningen , in aller yl, bekooren
Tot een uitheemfche krijgh . mijn eifch is in uw' macht, Zoo gy hen vree vergunt; want dit verdeelt gedacht , Zal, zoo het ruft bekomt , in fteden, boflehen , beemden , Hun handen wapenen, om tegens ons, als vreemden , ïn'tveldttenftrijt t e gaan. o pallemdraagfter l pref t (Zoo ftikt mijn burgertwift) d e Turk uit zijn geweft . Ja lokt de woeft' Albaan uit zijn befneeuwde kuilen . Dbnburgerlijk' Ibeer, di e by 't gediert gaat fchuilen , Van het Hirkaanfche meir . d e ftrafFe Mofcovyt
uit het beplant moeras, e n d'onbemuurde Scyt Van Oxus vuile kil, begroeit met wildernifTen , Tot daar hem d'yszee, vol van yfelijke viflehen ,
Aan d'andre werreldt hecht, hitf t he n op 't Duitfche Rijk . Laat Fes haar olyfant, als eertijdts voor Afrijk' ,
Gezaadelt met een burg, door d'Iberftroom doe n waaden}
Ln Babel haar kameel, met wapentuigh gelaaden , Het koele water uit de Donau drinken , doe t
Het rappe Moorfche paard t te wedt gaan in de vloedt Die Avin jon doorklooft, ja a Iaat hen, diein'twefte n
Hun ipieren , als 'tgewormt, metmenfehe n fpiere n meflc n , Pe Taaghftroom , en de Sein, de Loir, de Scheldt, de Rijn , ~e Wezcrkil en d'Elb, dat zeeven keelen zijn ,
f W Portugees , daar Vrank, en Duitfch hun aam door fcheppen , Met fcheepen naaderen} zo o zal 'er niem'ant reppen
pS V R E E D E . Van onderling krakkeel. d e noodt, di e veel vermagh, Zal 't vollik in de fchaauw' van mijn ontrolde vlagh ,
D'uitheemfch' te keer doen gaan; want daar men wordt beftreeden , Wordt binnenlandtfche twift , de bloedtbron aller fteeden ,
En dorpen, ftrak geftaakt . die s maak, o goude Vree! Dat ik de vrucht geniet van mijn gedwongen beê .
Zoo fprakz ' en loofd ' een zucht, die uit haar boezem welde, Die ik niet kan, noch wenfch' aan u te kunnen melde' ; Want wie zulx pooght te doen, moe t zelle f zoo volfmar t Als onz' Euroope zijn. d e rijke Vreede werd t
Bewoogen; hadt het in haar macht geweeft t e fchreien , Zy hadt een zoute beek van traanen, met haar reien, Ten ooge n uitgeftort. z y drukt haar rechte handt ; En (prak: rampzaalige fchep moedt. i k zal uw' landt Door zachter hulp behoên. mi t riepze haar boodinne.
Reis, zeidze , ftrak naa 't Noordt, op Taurus berrightinne', En zegh de kille Vorft, die 't vierde deel van 't jaar ,
Door d'ysftaf, heerfcht, dat hy zijn krachten by elkaar Vergaader, om het vuur der heete krijghsgemoede n , Al waar Euroop' gebiedt, in 't blaakenft' van het woeden , Te bluiTchen. voor t ry heen. D e maaght beklom haar kar 3
En mend e naa Kalift', de groote beer; een ftar Die 't noorderas bemint, z y liet de paarelftroome n Van Zanbal aan haar recht', d'Araabfche balflemboome n Heel aan haar flinke zy. d e Kafpiaanfche zee ,
Die nergens uitgang toond' aan dieze vaak doorfneê , Schoon dat haar twintigh vloên met golleven verkroppen , Bezaghze van om hoogh. z y daalt op Taurus toppen. Haar paarden beefden ftrak , en fnooven fchuimend t ys. Het leutren d bitbevroos. haa r pallemkrans wierdt grijs. Hier zat de ftrenge Vorft , gedoft me t bceren huiden , In ' t gaapen van een rots, bekroont me t dorre kruiden 3
Op ee n verysde troon, en zwaai t de kegelftaf, Die hy in d'yzer' eeuw' van Jupiter 3 tot ftraf
V R E E D E .
Van 't aardtfche volk, ontfïng, dat ftaagh verwoeder worde'. Op 't midden van den riem, daar hy zijn kleedt mee gorde , Hadt hy de waterman, de fteenbok, e n de vifch ,
Drie hemelteekenen, daa r hy vol moedts op is, Naar 't leeven afgebeeldt. zijn leedemaaten lilde n Als rieten in den windt. zijn eigen krachten kilde n
Dwars door zijn boezem heen . zijn lokken waaren graauw Van nimmerdooient fneeuw. zijn kloofde lippen blaauw . Hy klappertande ftaagh . 't bloedt klonterd' in zijnaaren . Zijn winkbraauw was berijpt. de borftelige haire n
Van zijn verwarde baart vaft ramlen aan zijn kin Van gladde kegelen. zijn aanzicht glom als tin.
't Beftandt (zoodaanigh wordt de Vreêboodin geheeten ) Riep deezen Godt haar laft van verre, door de reete n Der guure rotfen, toe. zy dorft nie t naader gaan ;
Want zy gevoeld' haar bloedt en mergh , al bleefze ftaan , Bevriezen, z y vertrok. H y riep zijn lijftrauwanten , Daar hy ten ftrijt meê trekt; die ftrak van alle kanten , Zijn zeetel naaderden. hie r zagh hy Starrelief,
Veeplaager, Zwaluwfchrik , Grasplukker , Loverdief , Ja al wie yflijk is; Natftremmer, Kegelmaaker,
Sneeuwftrooier, Hagelaar, dewoeft e Buiebraaker , De fidderende Koudt, de kille Klappertant ,
De grijs bepruikte Rijp, en al wie Febus brandt Verdrijven , lieten zich voor hunne kaizer vinden. Men hecht op zijn gebodt, twee lijdelooze winden Voor vleuglen aan zijn rugh. O Aamftelnimf ! vergeef Mijn pen, indien z y mart. i k heb de fchuldt. i k ftreef Te hoogh op Taurus kruin, mij n inkt is heel bevrooren. Ik vrees hier in een wolk vanjaghtfneeuw t e verfmooren . Mijn leeden zijn verftijfr. mij n veeder vrieft aa n 't bladt. ik ben de beer te naa. he t is hier flibbergladt.
k Zie niet dan duifternis; of zoo ik licht kan fpeuren ,
1 Is glinftering van ys. Apol , ontfluit uw ' deuren, N 2
IOo V R E E D E .
En licht my met uw' toorts. N u vloogh de Vorft lang s 't zwerk , Met al zijn hofgezin. h y zet zijn krach t te werk,
Om ' t vuur des Ooreloghs, als eer, voor twalef jaaren, Voor eeuwig, inEuroop' , me t hullip van zijn fchaare n Tedooven, waa r hy komt. zij n aaflem fmoorde 't kruidt, Deur aar en middelrift, tot in de wortel uit.
Hy blies van al 't geboomt' het overfchotder blaare n ;
En fpreid' zijn mantel, die, doo r 't wreedfte deel der jaaren, Van eeuwighduurendt ys, in 't fpoorelooze Noordt ,
Met hagel gcborduurt, met ruige rijp geboordt ,
En fneeuw gevoêrt was, neer. d e groene meereminnen , En itroomgoó n hingen 't hair, de baart, en gladde vinnen, Vol yzge druppelen, gee n beek, noch waterval
Zoo diep , of't natbevroo s aan yzerhardt kriftal . De fchepen wierde n , in het zeilen, doo r het ftremmen Der golleven, geftut. d e vilTchen in het zwemmen. Neptunus doo k naa 't zuidr. d e paarden , die de borft Der aard'betrappelen, ftrak draafde n langs de korf t Der roerelooze vloên. he t hart wierdt zoo bekroopen Van d'yfelijke ko u , dat het in 't fnelft va n 't loopcn Bevroos ; ja doodt bleef ftaan. daa r 't eer uit harde fteen , Volkunft, gehouwen , da n van kou gefturven fcheen ;
Denhondt, die' t fchichtigh volgt , met d'oopen muil vol kiezen, Begonnen , eer hy 't beet, de kaaken vaft te vriezen.
Hy bleef al gaapend' ftaan , als Cefaals jaghthondt deê. Ten left ' bevroos de Krijgh. Euroope s hartewe e
Wiert voor een poos verzacht; maar toen de zen aan 't blaaken, Den Kreeft , het vierde merk des dwarsriems, quamgenaaken, En da t Pomoon haar hair met verfche vruch t op huldt ,
En Ceres haar peïruik met korenaar verguldt,
Ondooide 't Oorioogh weer, e n viel als eerft aan 't woeden. De Vreede nam Euroop', om zulk een quaat te hoeden , Naa dat zy Azië, haa r zufter , hadtgekuft,
Op d'elpenbeene n koets x en reedt, wel toegeruft ,
V R E E D E . 1 0 1
Dwars over Siriën. z y zagh 't bekreeten Kreete, ïn't rijden, doo r den Turk, de n boezem opgereete' . Het aardtrijk dat de doön bedekt , was hier bedek t Met dooden, die de Doodt, die elk tot fchrik verftrekt , Op allerleie wijs, in 't rookend bloedt deedt baaden. Hier lagh 't mishandelt hooft va n een der oudfte Raaden , Aan d'uitgebloede romp van een onnoozel wicht .
Daar d'arrem van een vrouw, doorfchooten me t een fchicht , Aan 't lijf van een foldaat. gins d'afgekapte handen
'Van een fpierwitte flaaf, noch vaft me t yzre banden,. Dicht aan de zwarte ftomp van een Moorjaanfch tiran . Hier lagh het bovenlijf van een doorluchtigh man , Aan d'allervuilfte romp der hoofdelooze paarde' »
Het fcheen hier dat de Krijgh noch wreê Centauren baarde» De Rijn , noch Donau heeft ooit zulk een ftrijt gezien. Zy liet Korinth, MifTeen,. en Argus, in het vliên , Recht achter haar. Kartaag' , dat om de heerfchappyen . Der wijde wcrreldt, met oudt Roome wilde ftryen , En Malta, mijde zy. n u zaghze van 't geftarnt >
In Etnaas fchoorftcenmondt, van ondren uit gebarnt , Daar Tifon aam door fchept, de naakte reuzen fmeeden . "et hol daar Polifeem zij n balg met menfehen leeden , Alknaagendt, heef t gevult, Cyaan , ee n brakke ftroom , D!e eertijdts bergnimfwas, Sardeniën ,. de boo m
»an 't fteile Korzika, en wat 'er van den Tiber , jan Roone, va n Argent, van d'Eridaan, en Iber,
r,iez' in een lam verichiep , al kabblend wordt befproeit , ^eichaauvvtze van de lucht, nurendez ' onvermoeit
£>ezuiden Baleaar; d e Mauritaanfche boffchen ,. J-kar Atlas,. Eters zoon, met pijnen overwofTen , jn "ard e fteen vervormt, de flonkerende randt
*& hemelkreitfen fchraaght , liet zy ter flinkerhandr. ^ier mentze naa den Taagh, daar 't hof der Lufitaanen y
e markt, en ftraaten , met het bloed t der Kaftiljaanen ,
I 0 i V R E E D E .
Door't zwaaide , gemarmer t zijn. z y reedt langs dal en tin , Tot z v de Sein genaakt, die , door de Heerfchzucht i n Een felle wolf verfchept, de bloedig' oorloogswaagen , Daar Mars op zat, voort trok; om 't Rijk der naafte maagen , Dat hem zij n lelytuin, tot eigen fchaa, hulp wiên
Van fcharpe doorenen , als dol, het fpits te biên.
In ' t naadren van den Teems, begafz' haar in de wolken, Op dat het eedle bloedt, door 't woên der Britfche dolken , Niet in haar aanzicht fprong. z y floot haar oogen , om Het raazend' cilandt, dat, door een vervloekte drom , Zoo zwart van boosheidt was, als wit van krijt, in 't renne n Niet aan te zien. waa r zy haar waagen heen ging mennen , Is 't vyantlijke vuur een luttel uitgefmoort .
Geen tiger was zoo wreedt, noch leeuw zoo heet na moordt, Of hy fcheen tandeloos , d e nimmerftille baare n
Begaaven haar te ruft. d e grootfte viflehen waare n De kleenft e toegedaan, d e toomelooze windt Was afgeftreên. he t weer was heel tot vree gezindt. De blixe m wierdt geblufcht. d e dolle donderflaage n Bezaadighden. d e duif was veiligh voor de laagen Der fell e havikken e n arenden, z y quam
Recht boven Batoos wijk. Hie r ziet gy Amfterdam ,
O Vreed e ! fprak Euroop', die 't Oorloogh durft verftooten ; Die door haar Burgervooght, een van haar eêlfte looten , De mondt der Staaten, 't heir het woeden heeft belet ; Die Raadtsheer, die Gezant, daar ik mijn hoop op zet.
Die 't blaakent oorlooghsvuur, voor eeuwigh, pooght te bluffen . Die Kato van dit oordt, die 't Amftcrdamfche kuflen ,
Tot neegen reizen toe, als vaader, heeft bekleedt .
Die 't heiligh Recht nooit heeft gekreukt, om lief, noc h leet. Die om de vryheidt, die het volk met bloedt betaalde,
T e ftarken , u ten hoof voor 't heil des landts afmaaide . De zeve n Landen zijn aan zulk een Man verplicht . De Vrccd c marde lang, eer zy haar aangezicht
V R E E D E . IO J
Van deeze kaizerin der waaterfteên ko n wende'. De Zomer was verby, de Winter raakt ten ende, Fer zy 't Weftfaals gewef t ben een de waagen ziet . Zy daalde met Euroop'in 't Munfterfche gebiet . De Lip en vloeiend' Eems, die op hun randen morde, Bedaarden op haar komft. waar datze reedt, verdord e De groene lauwerier,'t fieraadt van Mavors kop. Daar zy haar elpenkoets, en witte paarden op
D'onvruchtbaar' aarde ftreek, begroeid e 't met olijven . Waar datze tradt wies palm. zy quam om 't bloedigh kijve n Der Vorften van Euroop' te flechten, doo r haar raadt . 'Zy fchuilt haar in de holt' van eene wolk, en gaat, Onzichtbaar, in de zaal, om naa den twift te luifteren .
Wat geeft za l my 't verfchil, zo o 't is, in d'ooren fluifteren ?
O v A N D E R B U R G ! di e hetkrakkeelen va n Euroop',
T e Munfter hebt gehoort, ik field' op u mijn hoop , £00 't u geoorloft was het Staatgeheim te melde'.
O DrofTaart ! die mijn lier zoo meenighmaal verfteld e : O H o o F T ! die 't grijze hoofdt, met geen verwelkbaar lof , Op 't vleiend' Helikon; maar in het goude ho f
^ an Febus, met een krans van ftraalen doet verfieren , Befproey mijn hariTenvat, blaas niet dan zuivre vieren
'n mij n deurvrooze borft, en ftier mijnftramme tong . O Aamfte l leen uw' oor! 't beroemde Vrankrijk don g ^aa t opperfte gebiedt. het moedig e Germanj e
telchermd' haar oudt gezagh. he t wijtbeheerfchendt Spanj e l>ctoond' zich noch vol krachts, naa veel geleedc ftrijdts . !, z c cSe n t Holland t zoch t de paaien van haar krijts
'| 'jt uit te werreken . het oorloghzieke Zweede n oucTOofter-Adelaar, ^o o r e n^ 'e dapperheede n , •en ilaghveêr uit zijn wiek doen trekken. ja de He s
as meer tot krijgh gezint, nu dat hy 't leegermes
*etr°kken had, dan ruft. men kon geen toegang vinden, -'m dceze harten door den bandt der Vree te binden.
to4 V R E E D E . Hecyzer'Oorelogh,de nijdig ' Eigenbaat ,
De woed e Zielendwang, het eereloos Verraadt , De woekerende Wraak, de wreedc Dwingelanden ,
D'in bloed t deurverfde Moordt, de gloênde Stookebranden , 't Bewimpelde Bedrogh, en d' overgcile Luft ,
Verfpreiden haa r vergift. men fcheidt; maar ongeruft . De zo n was afgeflooft, e n dreef zijn matte rofTen , Om al wat aaflem fchiep van 't woelen te verlofTen,