• No results found

In mei 1986 leed de PvdA een ‘overwinningsnederlaag’. Het zou in de Tweede Kamerverkiezingen van 1986 wel een forse zetelwinst boeken, maar de partij zou er niet in slagen om de grootste te worden en regeringsverantwoordelijkheid af te dwingen. Het partijbestuur stelde daarom een commissie in met het doel om een nieuwe koers uiteen te zetten waarover dan kon worden gediscussieerd binnen de partij.241 Nederlandse commentatoren waren destijds van mening dat het daarop volgende rapport Schuivende panelen te complex was om er eenvoudige conclusies aan te verbinden.242 Becker schreef daarnaast: ‘De zwakte zit in de vaagheid van sommige keuzes of, beter gezegd, het ontbreken van keuzes.’243 Partijbestuurslid Bram Peper stelde drie jaar na de publicatie dat het rapport meer iets weg had van het bijpraten over wat er zich in de omgeving afspeelde.244 Ook wordt er beweerd dat er zich geen duidelijke koers zou aftekenen. Kalma stelde ook dat de discussie rond Schuivende panelen geen duidelijkheid verschafte over de vernieuwing.245 Becker stelde dat de partij een ‘caleidoscoop’ was geworden van opvattingen zonder samenhang.246 Gortzak die meeschreef aan het rapport en de discussie over het rapport bijwoonde had dezelfde mening maar verwoorde het anders: ‘Na Schuivende panelen gebeurde er geen flikker’.247

In dit hoofdstuk wil ik graag een nieuwe stelling verdedigen. Zoals in dit hoofdstuk zal blijken is er uit het rapport een koers te destilleren die sterke overeenkomsten vertoont met de derde weg en is de complexiteit van het rapport, en de verwarring over het rapport juist het gevolg van de paradoxale eigenschap van de derde weg.248 Zoals namelijk besproken in de inleiding is er bij de koers naar de derde weg een pleidooi voor meer deregulering, verzelfstandiging en privatisering en wordt deze paradoxaal genoeg juist gecomplementeerd door een sterk sturende overheid die ervoor moet zorgen dat de markt gunstige uitkomsten voortbrengt. Met andere woorden: De overheid laat uitvoerende taken over aan de burgers, en de overheid moet ervoor zorgen dat deze delegatie goed verloopt en moet bijsturen. 249 Om

241 Becker, ‘De jaren 1970-1994’, 279-280 242 Ibidem, 285-286.

243 Ibidem, 286.

244 Bram Peper, ‘Partij-organisatie. Doel of middel?’, Socialisme en Democratie 47 (1990) 273-277, aldaar 273.

245 Paul Kalma, Makke schapen. Over volgzame burgers en vluchtige politiek (Amsterdam 2012) 73. 246 Becker, ‘De jaren 1970-1994’, 285.

247 Mevius, Booij en Van Bruggen, Hier: de Partij van de Arbeid! 170.

248 Turpijn betoogde al dat ‘Schuivende panelen’ de derde weg omarmde, maar zijn bewijsvoering ontbreekt echter. Zie: Turpijn, 80’s dilemma, 78.

249 De paradoxale eigenschap van het neoliberalisme, maar dat geldt in dit geval ook voor de derde weg, is eerder toegelicht door Levi-Faur. Zie: Levi-Faur, ‘The global diffusion of regulatory

het sociaaldemocratische ontplooiingsideaal te verwezenlijken via de markt gingen de sociaaldemocraten flink bijsturen, zo blijkt uit Schuivende panelen. De rolverdeling tussen een overheid die stuurt en burgers die uitvoerders zijn van de economie kwam zoals bepleit in voorgaande hoofdstukken al sterker naar voren. Het rapport kan daarom beschouwd worden als een voortzetting van deze idealen. In dit rapport worden naast de democratische argumenten voor hervorming zoals eerder besproken, ook andere argumenten gegeven. Nu spelen ook de zogenaamde ‘hyper-globalisering these’ en het geloof dat het prijsmechanisme de beste alligator is voor goederen een rol. Dit zijn argumenten die ook een rol spelen in de derde weg.250

Voordat het rapport besproken wordt zal eerst de aanloop naar het rapport en de reactie op het rapport geschetst worden. Er wordt betoogd dat een analyse van het 164 pagina’s tellende Schuivende panelen juist belangrijk is om grip te krijgen op de algemene koers van het partijkader. Vervolgens zal er besproken worden waarom het rapport van mening was dat deregulering, verzelfstandiging en privatisering belangrijk was. Daarna zal er een paradox geschetst worden, dat juist de deregulering, de verzelfstandiging en de privatisering het rapport zichzelf in moeilijke bochten wrong, en juist weer pleitte voor meer sturing op bepaalde punten, om nog steeds het sociaaldemocratische ideaal van ontplooiing te kunnen organiseren. Dit verklaart mogelijk de verwarrende reactie destijds op het rapport.

3. 1 De totstandkoming van Schuivende panelen

Na jaren van onrust binnen de partij, waarin gespeculeerd werd over een mogelijke opvolging van Den Uyl, keerde in de loop van 1985 de rust in de partij terug. Het partijkader hoopte het ‘doorbraakresultaat’ van 1977 te evenaren of zelfs te verbeteren, zodat niemand om de partij heen kon als coalitiepartner.251 Na de ‘overwinningsnederlaag’ van 1986 heerste er bij het partijbestuur het idee dat het voorgestane beleid niet meer werkte. Vervolgens werden er door het partijbestuur drie commissies in het leven geroepen die de programmatische koers, de organisatie van de partij en de maatschappelijke positie van de PvdA moesten onderzoeken. Deze onderzoeken werden uitgevoerd onder nieuw leiderschap. Max van den Berg trad direct

capitalism’, 12.

250 Hay, ‘The normalizing role of rationalist assumptions in the institutional embedding of

neoliberalism’, 519-522.

na de verkiezingen af als voorzitter van de partij en Marianne Sint werd op het partijcongres van april 1987 gekozen tot zijn opvolger.252

In december 1987, na bijna twintig jaar leiderschap, kwam Den Uyl te overlijden. Een jaar voor zijn overlijden werd Wim Kok gekozen als opvolger van Den Uyl omdat hij werd gezien als de man die de PvdA kon behoeden voor vervreemding van haar arbeidersaanhang.253 De keuze in leiderschap en het instellen van de commissies duidden erop dat het partijkader op zoek was naar een programmatische koers, die paste bij het huidige politieke klimaat. In de loop van 1987 en 1988 publiceerden de vernieuwingscommissies een drietal rapporten waarvan het rapport Schuivende panelen van de Commissie Programmatische Vernieuwingen de meeste invloed zou hebben.254

Schuivende panelen geeft om een aantal redenen goed weer hoe er gedacht werd bij het partijkader over de politieke economie. Ten eerste werd het rapport zeker niet opgesteld in een vacuüm. De commissie zelf stond onder leiding van oud- Nieuw Linkser Jan Pronk. De directeur van de Wiardi Beckmanstichting, J. Th. J van den Berg die in 1981 Wouter Gortzak had opgevolgd, fungeerde als een schakel tussen de bij de WBS ontwikkelde opvattingen en het vernieuwingsdebat in de partij.255 Op één lid na kwamen alle leden van de commissie uit het partijbestuur. Uit het partijbestuur zaten in de commissie ten eerste partijvoorzitter Marjanne Sint, Jan Pronk (als voorzitter van de commissie), Joop Th.J. v.d. Berg (als schakel tussen de WBS) en Wim Albers. Daarnaast heeft de commissie tachtig deskundigen van zowel binnen als buiten de partij erbij betrokken voor advies.256 Het is daarom aannemelijk dat de commissie op de hoogte was van de heersende opvattingen die intern rondcirculeerden, maar die ook van buiten de partij afkomstig waren.

Daarnaast kan het rapport zelf beschouwd worden als een logisch vervolg op de eerdere aanwezige ideeën bij het partijkader. De commissie stond zoals genoemd meer zelfstandigheid, privatisering en deregulering voor, een trend die eerder in de partij zichtbaar was, zoals toegelicht in de hoofdstukken hiervoor. Daarnaast dwong volgens het rapport de internationalisering van economie en cultuur en de versnellende technologische ontwikkeling, en de individualisering als sociaal-cultureel verschijnsel de partij in een nieuwe

252 Becker, ‘De jaren 1970-1994’, 280-281. 253 Ibidem.

254 Ibidem, 283. 255 Ibidem.

256 ‘Verantwoording’ in: Schuivende Panelen. Continuïteit en vernieuwing in de sociaal-democratie

(1987) 1-2, online te raadplegen via: https://search.socialhistory.org/Record/ARCH01125, IISG,

programmatische richting.257 Al voor aanvang van het schrijven, was het partijkader van mening dat een nieuwe programmatische richting essentieel was vanwege deze nieuwe processen.258 De commissie wees hier ook op, en concludeerde ter afsluiting: ‘De commissie denkt met dit rapport aan de wensen van het partijbestuur tegemoet te zijn gekomen.’259

3. 2 Verzelfstandiging, privatisering en deregulering

In Schuivende panelen komt het idee naar voren dat de centrale overheid zich minder met uitvoerende taken van de economie en publieke diensten zou moeten bemoeien. Het rapport pleitte daarom zoals zal blijken op verschillende plaatsen voor verzelfstandiging, privatisering en deregulering. Uit het rapport zijn een aantal aannames te destilleren die aan de grondslag liggen van deze overweging. Het rapport koppelde het pleidooi voor privatisering verzelfstandiging en deregulering ten eerste aan een moreel argument. Centrale planning kon als ondemocratisch ervaren worden volgens Schuivende panelen. Dat was zoals genoemd eerder een klacht binnen het partijkader, en dit kwam bij het rapport ook weer naar voren:

‘De totstandkoming van de planning, dat wil zeggen de besluitvorming over de te stellen doeleinden en de te hanteren instrumenten gauw een enigszins elitair karakter krijgt, als minder democratisch ervaren wordt.’260

De commissie wees ook expliciet op het feit dat deze kwestie eerder een belangrijk punt is geweest in de geschiedenis van de partij: ‘In de jaren zestig en zeventig heeft, niet zonder reden, het democratisch gehalte van staat en staatsinterventie uitgebreide aandacht gehad.’261

Nog een reden om te privatiseren was volgens de commissie een economisch argument, namelijk het prijsmechanisme. De commissie stelde dat het prijsmechanisme een beter middel was om de economie te sturen dan centrale planning. De samenleving was aldus de commissie te complex om centraal te regelen, zoals in het vorige hoofdstuk besproken,

257 Becker, ‘De jaren 1970-1994’, 283.

258 ‘Evaluatie Verkiezingen 1986’, 14, IISG, Archief PvdA, inv. nr. 1454, map 1. 259 Pronk e.a., ‘Verantwoording’, 1.

260 ‘Economische groei en structuur. Economische orde’ in: Schuivende Panelen. Continuïteit en

vernieuwing in de sociaal-democratie (1987) 31.

261 ‘De politieke orde en de rechtsorde’, in: Schuivende Panelen. Continuïteit en vernieuwing in de

maar nu komt dus ook expliciet naar voren dat het marktmechanisme fungeerde als de beste informatieprocessor:

‘Het eerste bezwaar is dat het in de praktijk van de planning buitengewoon moeilijk blijkt het prijsmechanisme te vervangen door een ander allocatiemechanisme dat de relatieve schaarste van de produkten en produktiefactoren op een correcte wijze weergeeft (…) het economische proces is zo ingewikkeld dat het -zelfs met gebruik van nieuwe informatietechnieken- nooit volledig valt te overzien.’262

Deze redenering werd ook doorgetrokken bij de ambtelijke organisatie. De overheid zou gereorganiseerd moeten worden tot ‘autonome diensten of agencies’. Deze zouden dan meer betrokken zijn bij hun taken en dus efficiënter zijn in de uitvoering.263 Het rapport impliceerde dat de markt dichter bij de mensen stond dan planning. Het is hier waar een economisch argument gekoppeld werd aan een democratisch ideaal:

‘Bureaucratie met eigen uitgangspunten en doeleinden, die steeds verder verwijderd raken van die van de gemeenschap als geheel (..) Persoonlijke initiatieven worden dan gauw verlamd, ondernemerschap gefrustreerd, en daardoor boet een op planning gebaseerd economisch proces spoedig in aan dynamiek en vernieuwing.’264

Er blijkt dus dat de commissie van mening was de overheid niet goed in staat was om op adequate wijze de economie aan te sturen. De commissie noemde nog een reden. Door globalisering (in het rapport genoemd als ‘internationalisering’) verloor de overheid volgens de commissie grip op de economische activiteiten.265 Globalisering legde volgens Schuivende panelen externe economische dwang op die de overheid minder in staat stelde om invloed uit te oefenen op het economische beleid. De commissie beschreef globalisering als een onvermijdelijk en natuurlijk proces. Het spreekt van de ‘ongecontroleerde, maar voor de economische ontwikkeling wel onvermijdelijke, groei en schaalvergroting van transnationale ondernemingen’.266 In het rapport komt een lineaire ontwikkeling naar voren: ‘Al vanaf de

262 ‘Democratisch-socialisme in een veranderende omgeving’, in: Schuivende Panelen. Continuïteit

en vernieuwing in de sociaal-democratie (1987) 22.

263 ‘De politieke orde en de rechtsorde’, 9. 264 ‘Economische groei en structuur’, 31.

265 ‘Democratisch-socialisme in een veranderende omgeving’, 11. 266 Ibidem.

middeleeuwen moesten eerste levensmiddelen -vooral graan- worden geïmporteerd. Internationale afhankelijkheid is dus voor ons land niets nieuws.’267

Het idee dat de overheid controle verliest over de economie door globalisering is afgeleid van de op neoklassieke economie gestoelde ‘hyper-globalisering-these’. Eerder heeft politicoloog Colin Hay de rol van deze these belicht in de neoliberale koersverandering van Labour onder Tony Blair, maar deze these leek ook een rol te spelen binnen de commissie.268 De hyper-globalisatie these is een argument waarin natiestaten beschreven worden als een slachtoffer van de globalisering. Meestal wordt hierbij niet direct of expliciet verwezen naar mechanismes die hier aan het werk zouden zijn, maar zonder dat personen die de hyper- globalisatie these toepassen het in de gaten hebben, maken zij in hun argument gebruik van mechanismes die afgeleid zijn uit de neoklassieke economie.269 De logica van de hyper- globalisatie these is vergelijkbaar met wat Adam Smith in 1776 zei over de mobiliteit van kapitaal:

‘The (…) proprietor of stock is properly a citizen of the world, and is not necessarily attached to any particular country (…) He would be apt to abandon the country in which he is exposed to a vexatious inquisition, in order to be assessed a burdensome tax, and would remove his stock to some country where he could either carry on his business’.270

Deze tekst is vergelijkbaar met de volgende bewering uit het rapport: ‘De moderne informatietechnologie maakt het hen in principe mogelijk het “hoofdkantoor” naar believen van vestigingsplaats te doen wisselen en de winsten in elk geval daar onder te brengen waar die het minst worden belast.’271 Het argument in de hyper-globalisering these is dat vroeger, met een gesloten economie, kapitaal immobiel was en nationaal van karakter. In zo’n gesloten klimaat kon de overheid belastingen opleggen, zonder dat er een gevaar is dat ze zich ergens anders gaan vestigen. Nu, met een open economie, kan kapitaal uittreden en zich ergens anders vestigen waarmee minimale (of geen) extra kosten meer gemoeid gaan.

267 Ibidem, 10.

268 Voor de analyse van het gebruik van de hyper globalisering these in het economische beleid van

Labour, zie: Hay, ‘The normalizing role of rationalist assumptions in the institutional embedding of neoliberalism’, 519-522.

269 Colin Hay, Why we hate politics (Cambridge 2007) 127. 270 Hay, Why we hate politics, 128.

Kapitaal zoekt hierbij landen met lage belastingen en flexibele arbeidsmarkten. Er ontstaat wat dit betreft een competitie tussen landen om het beste vestigingsklimaat.272

De commissie beweerde dat het daarom noodzakelijk was om de arbeidsmarkt te dereguleren om de concurrentiekracht op peil te houden. Loonmatiging was in dit kader volgens de commissie een optie want het rapport sprak over de voor de ‘Nederlandse concurrentiepositie zo gunstige inkomensmatiging tussen 1981 en 1986’.273 Ook flexibilisering was in dit kader een optie. De commissie koppelde dit niet expliciet aan de globalisering, maar dit komt wel duidelijk naar voren in de afsluitende verklaring van het partijbestuur naar aanleiding van de discussie over Schuivende Panelen in de partij. In de slotverklaring Om de kwaliteit van de toekomst (1989) stelde het partijbestuur: ‘onder druk van de internationale concurrentie neemt de behoefte aan flexibilisering van de arbeid toe’.274 Het dereguleren van de lonen om de werkloosheid te verminderen. Dit idee was eerder al breed omarmd zoals eerder toegelicht en dit zou ook nu weer bevestigd worden. Schuivende panelen beweerde dat:

‘Particuliere investeringen trekken in de jaren tachtig niet gemakkelijk aan. In de afgelopen jaren stagneerden zij ondanks de opgetreden loonmatiging, de exportgroei en het winstherstel.’275

Het pleidooi voor flexibilisering en loonmatiging, was gebaseerd op de hyper-globalisering these en deze is gebaseerd op een aantal aannames.276 Ten eerste is het gebaseerd op het idee dat kapitaal investeert waar het de grootste opbrengst kan behalen en dat kapitaal over perfecte informatie beschikt. Ten tweede is het gebaseerd op het idee dat markten voor goederen en diensten volledig geïntegreerd zijn, dat kapitaal volledig mobiel is en dat een uittreding kosteloos is. Het is ten derde gebaseerd op het idee dat kapitaal altijd het meeste uit haar investeringen haalt in een omgeving waar de lonen laag en de arbeidsvoorwaarden flexibel zijn en waar de belastingen op bedrijven het laagst zijn. Als vijfde tot slot is het afgeleid van het idee dat de welvaartstaat niets anders is dan een last voor het bedrijfsleven en dragen niets bij aan de competitiviteit en productiviteit van de nationale economie.277

272 Hay, Why we hate politics, 128-129. 273 Ibidem, 13.

274 ‘Om de kwaliteit van de toekomst’, 3. 275 ‘Economische groei en structuur’, 16.

276 Hay, ‘The normalizing role of rationalist assumptions in the institutional embedding of neoliberalism’, 520.

Deze aannames kunnen beschouwd worden als een model dat wordt gebruikt om de wereld te verklaren. Het is een ideologie. Een ideologie reflecteert niet per definitie de wereld, maar het is een raamwerk waarmee de wereld begrepen kan worden en van waaruit vervolgens (politieke) beslissingen genomen kunnen worden.278 De aannames waarop de hyper globalisering-these gebaseerd is, zijn betwistbaar.279 Hoewel het logisch is dat kapitaal op zoek is naar het hoogste rendement, zou het onjuist zijn om er vanuit te gaan dat kapitaal beschikt over genoeg informatie en een duidelijk beeld over wat het beste is voor het rendement van het bedrijf. De bedrijven kunnen niet beschouwd worden als een rationele actor. De tweede aanname is ook betwistbaar omdat markten niet volledig geïntegreerd zijn. De derde aanname is onjuist, want er gaan in de meeste gevallen kosten mee gemoeid om uit te treden. Punten vier en vijf gaan voorbij aan het idee dat bedrijven juist bereid zijn om meer te betalen voor een goed opgeleide beroepsbevolking.280 Nu was Schuivende panelen wel voorstander van het opleiden van de beroepsbevolking, waardoor niet gesteld kan worden dat de commissie de hyper-globalisering these in zijn geheel aanhing, maar slechts gedeeltelijk.281

3. 3 De paradox van de sturende overheid

Het paradoxale aan het pleidooi voor minder overheid is dat dit een sterke sturende overheid met zich meebrengt. Om de privatisering, verzelfstandiging en deregulering in goede banen te leiden zijn er extra regels nodig. Het was de commissie nog steeds te doen om ‘bestaanszekerheid’ en ‘een behoorlijk levenspeil’ voor iedereen en de commissie verwees hiermee naar het Plan van de Arbeid uit 1935.282 Zoals hier zal blijken, wrong de commissie zichzelf in ingewikkelde bochten om dit doel te verwezenlijken en daardoor kwamen er juist meer regels bij. In het rapport kwamen er extra regels naar voren om kansarme groepen te steunen.

Dat de overheid moest ingrijpen zodat de markt zou zorgen voor gewenste effecten. De commissie schreef: ‘Het gaat dus niet om een keuze tussen beide, maar om een

278 Michael Freeden, Ideology. A very short introduction (Oxford 2003) 7.

279 Hay, ‘The normalizing role of rationalist assumptions in the institutional embedding of neoliberalism’, 520.

280 Ibidem, 521.

281 ‘Economische groei en structuur’, 18.

combinatie van beide: ‘meer plan en meer markt’.283 De taakverdeling, tussen een sturende overheid en burgers of bedrijven als uitvoerders van de economie komt ook in het volgende citaat naar voren:

‘Allerlei organen en instellingen die zich met zaken van de burgers bezighouden, zouden meer initiatief en verantwoordelijkheid met de overheid moeten kunnen delen. De overheid zou randvoorwaarden moeten formuleren, maar veel van de inhoudelijke beslissingen aan de instellingen zelf overlaten. De randvoorwaarden zouden zich moeten concentreren op de kwaliteit, de algemene toegankelijkheid, de doelmatigheid van de organisatie en de kosten. Afhankelijk van de activiteiten en hun maatschappelijk belang zou dat via de markt kunnen, maar ook door middel van