• No results found

3 Huidige maatregelen tegen winstverschuivingen en grondslaguitholling

4.1 De relatie tussen belasting en financiering

Bedrijven hebben een financieringsbehoefte. Financiering is nodig om te ondernemen, om te groeien en om te kunnen bestaan. Financiering kan worden aangetrokken in de vorm van eigen vermogen of vreemd vermogen. In het artikel “Taxes and Corporate Finance” leidt Graham (2008) de keuze voor de wijze van financiering terug naar het model van Modigliani en Miller (1958): in een perfecte markt, zonder belastingen, zonder transactiekosten, met symmetrische informatie, met volledig gebruik van contracten en met complete markten maakt het niet uit of wordt gekozen voor financiering met eigen vermogen of vreemd

vermogen. De waarde van een onderneming is hier alleen afhankelijk van de contante waarde van de toekomstige cashflows. De perfecte economische markt bestaat echter niet, er zijn dus wel gevolgen verbonden aan de keuze voor eigen vermogen of vreemd vermogen. De

vergoedingen die aan de verstrekkers van eigen vermogen worden betaald, zijn niet aftrekbaar van de fiscale winst in de vennootschapsbelasting. De rentelasten die aan de verstrekkers van vreemd vermogen worden betaald, zijn wel aftrekbaar. Hierdoor is het fiscaal gunstig om te financieren met vreemd vermogen.

Naast de besparing door middel van de renteaftrek zijn er nog meer overwegingen die een rol spelen bij de financieringskeuze, die het gebruiken van eigen vermogen of vreemd vermogen kunnen stimuleren. Door financiering met vreemd vermogen stijgt de kans op een faillissement (Kraus en Litzenberger, 1973). Wanneer de verhouding van financiering met vreemd vermogen toeneemt, neemt ook de kans op een faillissement toe. Aan een

faillissement zijn kosten verbonden en dus zal de kans dat deze kosten zich voordoen worden verwerkt in de financieringskeuze. Het effect hiervan is een financiering met meer eigen vermogen.

35

Een andere factor die van invloed is bij de financieringskeuze komt voort uit het principaal-agent probleem. Bij bedrijven zijn de eigendom van de onderneming (de

aandeelhouders) en het bestuur van de onderneming vaak niet in dezelfde hand. De principaal (de aandeelhouders) huurt een agent in (de CEO en het bestuur) om de onderneming te leiden. De aandeelhouders en het bestuur hebben verschillende belangen. Zo kan het voor het bestuur aantrekkelijk zijn om wegens andere dan economische redenen een investering te doen, terwijl de aandeelhouders daar minder baat bij hebben. De ‘free cashflow theory’ (Kok, 2010, p. 2) stelt dat de rentelasten op vreemd vermogen ervoor zorgen dat het bestuur minder geneigd is om onrendabele investeringen te doen, omdat er minder vrije kasstromen zijn. Ook kunnen de aandeelhouders het bestuur belonen via een variabel pakket met aandelen en opties waardoor de belangen meer in overeenstemming komen. Wanneer de waarde van het eigen vermogen laag is, is het goedkoper om het bestuur aandelen en opties te verstrekken. Dit zorgt ervoor dat het aantrekkelijk is om het eigen vermogen laag te houden en met meer vreemd vermogen te werken.

Volgens Kok (2010, p. 2) is er een natuurlijke volgorde van financieren. Hij stelt dat het eenvoudiger is om investeringen te doen vanuit ingehouden winsten, en dat daarna pas gebruik wordt gemaakt van vreemd vermogen. Als laatste wordt pas gebruik gemaakt van het aantrekken van eigen vermogen op de kapitaalmarkt, omdat dit een inspannende procedure is. Het aantrekken van een lening bij de bank is eenvoudiger.

4.2 Onderzoeken naar de relatie tussen financiering en belastingen

De waarde van een onderneming gefinancierd met vreemd vermogen ligt hoger dan de waarde van een onderneming die met louter eigen vermogen is gefinancierd. Dit komt door de

aftrekbaarheid van de kosten van het vreemd vermogen. Graham (2008, p. 62) en Kok (2010, p. 2) vatten dit als volgt in formulevorm samen:

VL = VU + t x D

Waarbij:

VL = waarde van een onderneming die (deels) gefinancierd is met vreemd vermogen); VU = waarde van een onderneming louter gefinancierd met eigen vermogen;

36

Het verschil in waarde wordt de tax shield genoemd. Graham bespreekt in zijn artikel diverse onderzoeken. Eerst komen de puur binnenlandse situaties aan de orde, daarna zullen de internationale implicaties worden besproken.

4.2.1 Onderzoeken gericht op binnenlandse ondernemingen

Voor de voorspelling VL = VU + t x D bekeek Graham (2008, p. 62-89) diverse onderzoeken naar het effect van financiering met vreemd vermogen op de waarde van ondernemingen in een puur binnenlandse situatie. Verschillende manieren van onderzoek leveren bewijs op dat de waarde van een onderneming stijgt door gebruik van vreemd vermogen. Graham plaatst hier de kanttekening bij dat Lemmon en Zender (2002) tot de conclusie kwamen dat grote, winstgevende bedrijven juist niet meer vreemd vermogen gebruiken, en dat hier nog ruimte is voor aanvullend onderzoek.

Naast de voorspelling dat de waarde van een onderneming stijgt indien bedrijven met meer vreemd vermogen financieren, voorspelde Graham ook dat bedrijven een incentive hebben om meer met vreemd vermogen te financieren indien het belastingtarief stijgt. Dit houdt in dat bedrijven een verschillende optimale financieringsratio hebben bij verschillende belastingtarieven. Deze optimale financieringsratio wordt bereikt door meer vreemd

vermogen aan te trekken, totdat de kosten van het vreemd vermogen hoger zijn dan de tax shield. Diverse onderzoekers vonden bewijs dat het gebruik van vreemd vermogen positief gecorreleerd is aan de hoogte van het belastingtarief. Uit onderzoek blijkt dat drie andere factoren belangrijker zijn dan de hoogte van het belastingtarief, namelijk flexibiliteit van de financiering, de kredietstatus en de volatiliteit van inkomsten. Hoewel er een empirisch verband lijkt te zijn, is het noodzakelijk om vervolgonderzoek te verrichten naar de

daadwerkelijke beslissingsredenen. Ook lijkt er naast de hoogte van het belastingtarief nog een andere factor een rol te spelen, namelijk de rol van investeerders. Zij bepalen wanneer en waarin zij investeren. Als aandeelhouder wordt de investeerder eigenaar van het bedrijf, en kan zo invloed uitoefenen op het beleid. De hoogte van het persoonlijke belastingtarief speelt waarschijnlijk een belangrijke rol. Om iets te concluderen over dit verband is meer onderzoek nodig.

37 4.2.2 Onderzoeken gericht op multinationals

Multinationals hebben de keuze om buitenlandse deelnemingen te financieren met eigen vermogen, interne leningen, externe leningen of ingehouden winsten van de deelneming zelf. Bij gebruik van eigen vermogen krijgt de moedermaatschappij een dividend uitgekeerd als vergoeding voor het kapitaal en deze dividendbetaling kan worden uitgesteld tot het meest gunstige moment. Dit dividend is echter niet aftrekbaar bij de deelneming. Indien gebruik wordt gemaakt van interne leningen, waarbij de moeder een lening verstrekt aan de

buitenlandse deelneming, kan de deelneming de rente wel aftrekken. Graham (2008, p. 90) onderzoekt hoe de verschillende internationale regels de tax shield beïnvloeden. Als basis gebruikt hij hiervoor het Amerikaanse belastingsysteem, waar iedereen belast wordt op basis van zijn woonplaats, ongeacht waar het inkomen verdiend wordt.

De Amerikaanse belastingdienst geeft tax credits voor de in het buitenland betaalde belasting, waardoor de heffing uitkomt op TUS – Tfor, oftewel het Amerikaanse belastingtarief

minus het buitenlandse belastingtarief. Indien het buitenlandse belastingtarief lager is dan het Amerikaanse belastingtarief wordt effectief belasting geheven tot het Amerikaanse tarief. Indien Tfor > TUS hoeft in Amerika geen belasting te worden betaald en krijgt de

belastingplichtige credits om in volgende jaren af te trekken. Graham voorspelt dat bedrijven met deze geaccumuleerde credits geen incentive hebben om met meer vreemd vermogen te financieren.

In Amerika (en in diverse andere landen) wordt de aftrek van binnenlandse rente beperkt door deze rente te alloceren aan buitenlandse activiteiten. Graham voorspelt dat deze allocatie een negatieve invloed heeft op de hoogte van de financiering met vreemd vermogen. Froot en Hines (1995) vonden bewijs dat bedrijven die hun renteaftrek beperkt zien worden door allocatie aan het buitenland, hun totale vreemd vermogen verlagen, proportioneel aan de allocatie. Newberry en Dhaliwal (2001) vonden bewijs voor de aanvullende hypothese dat bedrijven die hun renteaftrek niet beperkt zien worden door allocatie aan het buitenland juist wel een incentive hebben om te kiezen voor meer (extern) vreemd vermogen. Desai (1997) concludeerde dat ook de hoogte van de interne leningen aan buitenlandse deelnemingen inderdaad stijgt wanneer Tfor stijgt. De stijging van Tfor zorgt ervoor dat de renteaftrek in het

buitenland is groter dan de belaste rente in het binnenland. Het loont dan om meer gebruik te maken van vreemd vermogen door zowel interne als externe leningen te verstrekken aan de buitenlandse deelneming.

38

In belastingsystemen zoals in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Nederland krijgen de verstrekkers van eigen vermogen een tax credit voor de belasting die op het

ondernemingsniveau is betaald, waardoor de persoonlijke belasting verlaagd wordt. Graham voorspelt dat dit systeem het gebruik van vreemd vermogen juist verlaagd, maar heeft hiervoor geen bewijs gevonden.

4.3 Andere onderzoeken naar renteaftrekbeperkingen

Naast de door Graham aangehaalde onderzoeken zijn er ook diverse onderzoeken naar het effect van renteaftrekbeperking verricht. Gordon en Lee (2001) vonden bewijs dat indien het Amerikaanse vennootschapstarief met 1% zou stijgen, de schuld ratio met 0,36% vergroot wordt. Hiermee toonden zij aan dat Amerikaanse bedrijven dus meer rentebetalingen deden naarmate het vennootschapsbelastingtarief hoger werd. Diverse landen voerden

thincapmaatregelen in, om dit probleem tegen te gaan.

Weichenrieder en Windischbauer (2008) onderzochten hoe bedrijven reageerden op de invoering en aanscherping in 2001 van de thincapregeling in Duitsland. Zij kwamen tot de conclusie dat de investeringen niet afnamen, maar vonden wel zwak bewijs dat bedrijven meer gebruik gingen maken van eigen vermogen en van externe leningen in plaats van interne leningen. Ook werd er veelvuldig gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het eigen

vermogen op te pompen door een tussenhoudster een al aanwezige deelneming te laten kopen, om zo aan de maatregel te kunnen ontsnappen.

Dat taxplanning op de loer ligt ondervonden Buslei en Simmler (2012) in hun

onderzoek naar de gevolgen van de Duitse generieke renteaftrekbeperking. Zij concludeerden dat bedrijven met een rentelast die rond de franchisegrens ligt, deze grens ook daadwerkelijk opzoeken. Zij vonden bewijs dat bedrijven met een rentelast net boven de grens hun

rentelasten verlagen of hun assets opsplitsen, om zo onder de grens te blijven en de

renteaftrekbeperking te ontlopen. In navolging van Weichenrieder en Windischbauer kwamen zij ook tot de conclusie dat investeringen op de korte termijn niet afnemen als gevolg van de invoer van de generieke renteaftrekbeperking. Als mogelijke redenen gaven zij hiervoor dat bedrijven op de korte termijn hun investeringen niet kunnen wijzigen, en dat een afname hiervoor alleen op de lange termijn zichtbaar is. Als andere mogelijkheid gaven zij het feit dat bedrijven succesvol waren in het ontlopen van de maatregel door middel van taxplanning, en hierdoor geen noodzaak zagen hun investeringen te verlagen. Ook een verlaging van het

39

Duitse statutaire tarief kan een rol hebben gespeeld, omdat bedrijven hierdoor minder geneigd zijn om met winsten te schuiven.

4.4 Het onderzoek uit BEPS

Het onderzoek dat het dichtst in de buurt komt bij het onderwerp van deze thesis is het

onderzoek gedaan door PwC, wat via de BIAC in BEPS Action 4 terecht is gekomen.30 BIAC staat voor ‘The Business and Industry Advisory Committee to the OECD’ en is een orgaan dat de belangen van de zakenwereld en industrie behartigt bij de OECD.31 Accountantskantoor PwC heeft de ‘Standard & Poor's GlobalVantage database’ gebruikt om de geconsolideerde financiële gegevens van beursgenoteerde multinationals vanuit de hele wereld te verzamelen. Het doel van het onderzoek was om inzichtelijk te maken hoeveel bedrijven te maken zouden krijgen met een aftrekbeperking van de netto derdenrente bij een bepaalde hoogte van de vaste EBITDA ratio, oftewel het percentage van aftrekbaarheid.

4.4.1 Het onderzoek

Bedrijven met een negatieve EBITDA werden uitgesloten, omdat het effect van de hoogte van het aftrekbare percentage op een bedrijf met negatieve EBITDA altijd hetzelfde is, ongeacht de hoogte. Ook financiële instellingen worden uitgesloten. Er wordt gebruik gemaakt van geconsolideerde cijfers, en daardoor wordt aangenomen dat de externe leningen en de

EBITDA evenredig over het gehele concern verdeeld zijn. PwC gebruikte de geconsolideerde netto derdenrente en de geconsolideerde EBITDA, en vergeleek de verhouding hiertussen met verschillende vaste ratio’s. Uit deze cijfers heeft de OECD geconcludeerd dat bij een vaste ratio van 10% van de EBITDA in totaal 62% van de multinationale concerns hun volledige netto derdenrente kunnen aftrekken. Bij een vaste ratio van 20% kunnen 78% van de

multinationale concerns hun netto derdenrente aftrekken, en bij een vaste ratio van 30% ligt dit percentage op 87%. Het gaat dan alleen om netto derdenrente die in de geconsolideerde jaarrekening is opgenomen. Leningen van of aan groepsmaatschappijen worden in deze berekening niet meegenomen.

Bij een vaste ratio van 30% wordt bij 13% van de multinationals de rente op externe leningen in aftrek beperkt. Omdat dit als een onredelijke uitkomst gezien werd, heeft de

30 Zie BEPS Action 4, Annex B 31 Zie http://biac.org/quick-facts/

40

OECD een escape voorgesteld waarbij de rente aftrekbaar is tot het niveau van de netto derdenrente van het geconsolideerde concern, ten opzichte van de concern-EBITDA. Voor meer uitleg over deze escape zie hoofdstuk 3.

4.4.2 Validiteit van het onderzoek

PwC kon alleen gebruik maken van de geconsolideerde jaarcijfers van beursgenoteerde bedrijven. Beursgenoteerde bedrijven zijn verplicht om jaarlijks een geconsolideerde balans, winst- en verliesrekening en kasstroomoverzicht te publiceren, tezamen met een duidelijke uitleg. Deze jaarcijfers zijn publiekelijk toegankelijk en worden in databases opgenomen. Daartegenover zijn fiscale gegevens geheim. Deze gegevens worden zowel door de fiscus als de belastingplichtigen niet bekend gemaakt. Er kunnen dus geen conclusies worden

verbonden aan het effect op de totale omvang van de aftrekbeperking, waarbij ook interne leningen moeten worden meegenomen.

De renteaftrekbeperking uit ATAD maakt naast de fiscale gegevens ook gebruik van gegevens uit de geconsolideerde jaarrekening, dus biedt dit onderwerp toch de mogelijkheid tot empirisch onderzoek. Voor de groepsratio escape en de equity escape worden de

geconsolideerde cijfers gebruikt van het concern waartoe een belastingplichtige behoort. Marres (2017) stelde vast dat het kabinet reeds heeft aangegeven met name de groepsescape als belangrijke factor te zien. In het volgende hoofdstuk wordt een empirisch onderzoek vastgesteld naar de effecten van de escapes op de Nederlandse beursgenoteerde

multinationals.

4.5 Conclusie

De relatie tussen belastingen en de financieringskeuze is al lange tijd onderwerp van

empirische onderzoeken. In een perfecte markt zou het niet uitmaken of wordt gekozen voor eigen vermogen of vreemd vermogen, maar in een perfecte markt zijn geen belastingen. Belastingen hebben een duidelijke invloed op de financieringskeuze. In dit hoofdstuk wordt de deelvraag beantwoordt: ‘Wat is de relatie tussen belastingen en financiering en wat is de invloed van renteaftrekbeperkingen?’

De meeste onderzoeken tonen aan dat belastingen een incentive geven om voor meer vreemd vermogen te kiezen. De waarde van een onderneming stijgt indien bedrijven met meer vreemd vermogen zijn gefinancierd. Diverse onderzoekers vonden bewijs dat het gebruik van

41

vreemd vermogen positief gecorreleerd is aan de hoogte van het belastingtarief. Ook

verstrekken bedrijven meer interne leningen bij een stijging van het belastingtarief. In diverse Duitse onderzoeken kwam naar voren dat de renteaftrekbeperking voor twee effecten zorgt: (1) er werd meer gebruik gemaakt van eigen vermogen, en (2) bedrijven zochten de franchise grenzen op. Ook zijn renteaftrekbeperkingen gevoelig voor misbruik.

In het PwC onderzoek werd geconcludeerd dat bij een vaste ratio van 30% ongeveer 13% van de wereldwijde multinationals te maken krijgen met een beperking van de netto derdenrente. In het empirisch onderzoek in het volgende hoofdstuk zal worden onderzocht of dit ook voor Nederlandse multinationals geldt.

42 5 Empirisch onderzoek

5.1 Onderzoeksmethode

Dit onderzoek zal deels voortborduren op het onderzoek gedaan door PwC, maar dan

toegespitst op de Nederlandse situatie. In aanvulling hierop zal ook gekeken worden naar de mogelijkheden die de wetgever heeft bij de invoering van de richtlijn. De mogelijkheid tot taxplanning lijkt te pleiten tegen de invoer van de equity escape. De wetgever kan kiezen om de alternatieve groepsratio escape in te voeren, of besluiten om geen escape te bieden. Een overzicht van alle keuzes die de wetgever dient te maken:

1. De hoogte van het EBITDA-percentage (10%-30%); 2. Een franchise van maximaal € 3 miljoen;

3. Een groepsbenadering;

4. Een uitzondering voor op zichzelf staande entiteiten;

5. Een uitzondering voor leningen afgesloten vóór 17 juni 2016;

6. Een uitzondering voor een langlopend openbare-infrastructuurproject; 7. Een uitzondering voor financiële instellingen;

8. Een groepsratio escape of equity escape;

9. Carry forward en carry back van niet aftrekbare rente en onbenutte renteaftrekcapaciteit.

Alle keuzes die de wetgever dient te maken zien op de fiscale gegevens van de

belastingplichtige, met uitzondering van de escapes. Voor de groepsratio escape wordt gebruik gemaakt van de verhouding tussen het financieringskostensurplus ten opzichte van derden (netto derdenrente) en de geconsolideerde EBITDA van het concern waartoe de belastingplichtige behoort. Voor de equity escape wordt gebruik gemaakt van de verhouding tussen het geconsolideerde eigen vermogen en balanstotaal van het concern. Omdat alleen de geconsolideerde jaarcijfers van multinationals vrij beschikbaar zijn, kan alleen empirisch onderzoek worden gedaan naar de groepsratio-escape en de equity-escape.

43 5.2 Steekproef

De generieke renteaftrekbeperking uit ATAD ziet voornamelijk op multinationals die de mogelijkheid hebben om rentebetalingen te doen aan gelieerde partijen in een ander land (zie paragraaf 1.3). Om het midden- en kleinbedrijf en bedrijven zonder activiteiten in het

buitenland niet te raken, zijn er verschillende uitzonderingen in de richtlijn opgenomen. Het is nog niet bekend of deze maatregelen ook in Nederland effectief zullen zijn. In dit empirisch onderzoek worden alleen de gevolgen voor multinationals onderzocht. Omdat de invoering door de Nederlandse wetgever hoofdzakelijk gevolgen heeft voor de belastingaangifte van Nederlandse belastingplichtigen, worden alleen in Nederland gevestigde multinationals onderzocht. Verder wordt gekozen voor beursgenoteerde multinationals, waarvan de financiële gegevens goed vergelijkbaar zijn en betrouwbaar kunnen worden vastgesteld, omdat deze allemaal volgens IFRS zijn opgesteld. De populatie bestaat dus uit Nederlandse beursgenoteerde multinationals. In de steekproef worden bedrijven die wel aan een

Nederlandse beurs zijn genoteerd, maar niet in Nederland zijn gevestigd uitgesloten. Ook wordt beoordeeld of de bedrijven vestigingen hebben in meerdere landen, en dus

multinational zijn. Bedrijven in de financiële sector worden waarschijnlijk uitgezonderd van de maatregel uit ATAD op grond van artikel 4, lid 7. Financiële ondernemingen worden in de steekproef dan ook buiten beschouwing gelaten. Het gaat hier voornamelijk om banken en verzekeraars. Dit is in overeenstemming met het onderzoek van PwC in BEPS Action 4. Dit onderzoek is in zijn opzet anders omdat louter Nederlandse beursgenoteerde multinationals worden meegenomen in de steekproef, waar PwC gebruik maakte van de gegevens van bedrijven over de hele wereld. Bijlage 2 geeft een overzicht van de steekproef.

Waar PwC keek naar de grootste multinationals op basis van marktkapitalisatie, ziet dit onderzoek op alle bedrijven in de twee grootste indices in Nederland, de AEX en de AMX. Bedrijven met een negatieve EBITDA, negatief financieringskostensurplus of negatief eigen vermogen worden net als in het PwC onderzoek aangemerkt als ongeschikt, en buiten beschouwing gelaten. Na het wegstrepen van niet in Nederland gevestigde bedrijven, bedrijven met ongeschikte jaarcijfers en financiële ondernemingen blijft er een steekproef over van 31 bedrijven. Van deze bedrijven wordt de meest recente jaarrekening gebruikt, die van 2015. Om de steekproef te vergroten en om eenmalige gebeurtenissen uit te sluiten wordt tevens de jaarrekening van 2014 gebruikt. De gegevens van 2016 zijn op het moment van schrijven nog niet volledig beschikbaar. De steekproefomvang telt nu 62 waarnemingen.

44 5.3 Variabelen

De eerste variabele die in het onderzoek wordt gebruikt, is de hoogte van de vaste ratio van de