• No results found

Hoofdstuk 5. Samenvatting en conclusie

5.1 De onderzoeksvragen

De eerste deelvraag luidde als volgt: Hoe is het verbod op discriminatie geregeld in

Europees, Internationaal en nationaal recht? In hoeverre discrimineert het wetsvoorstel en is de beperking toelaatbaar? In hoeverre speelt de verplichting staatloosheid te voorkomen een rol in deze discussie, is dit een toelaatbare reden om een onderscheid te maken tussen bipatride en monopatride Nederlanders?

Het wetsvoorstel richt zich op een specifieke groep namelijk, bipatride Nederlanders met een islamitische achtergrond. Ik kwam in het tweede hoofdstuk tot deze conclusie omdat de personen die door dit wetsvoorstel de Nederlandse nationaliteit kwijt kunnen raken niet alleen deel moeten hebben genomen aan een gewapende strijd namens een terroristische organisatie, de organisatie zelf moet op een lijst zijn geplaatst die door de minister is samengesteld. De organisaties op die lijst vormen een bedreiging voor de Nederlandse rechtsorde, aldus de minister. Het gaat hier om Al Qaida en ISIS, deze twee groeperingen worden expliciet genoemd in de toelichting op het wetsvoorstel. Monopatride Nederlanders vallen niet onder het wetsvoorstel omdat zij hun nationaliteit niet mogen verliezen omdat vanuit het internationale recht geldt dat staatloosheid moet worden voorkomen. Er wordt dus een onderscheid gemaakt op twee verschillende onderdelen in het wetsvoorstel, namelijk tussen degenen met een enkele nationaliteit en zij met een dubbele nationaliteit en degenen met een dubbele nationaliteit met een anders dan islamitische achtergrond en zij met een dubbele nationaliteit met een islamitische achtergrond. Vaststaat dat er een onderscheid wordt gemaakt, maar ten behoeve van het onderzoek was het noodzakelijk vast te stellen of het onderscheid toelaatbaar is. Uit het EVN volgt dat wanneer de nationaliteit wordt ingetrokken vanwege gedragingen die de essentiële belangen van de staat schaadt er een legitiem doel bestaat om tot intrekking van de nationaliteit over te gaan. Eenzelfde uitzondering kan worden gelezen in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens

35

waaruit volgt dat de rechten uit het verdrag mogen worden beperkt om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen en om te voldoen aan de gerechtvaardigde eisen van de moraliteit, de openbare orde en het algemeen welzijn in een democratische gemeenschap. Het doel van het wetsvoorstel is de staatsveiligheid te bevorderen en de maatschappij te beschermen. Dit is op zichzelf een legitiem doel en daarom kan een dergelijk onderscheid ook verdedigbaar zijn. In plaats van de verdediging van de voormalig minister in de memorie van toelichting, waarbij hij de nadruk legt op de snelheid van de procedure zou de nadruk naar mijn mening moeten liggen op de kerntaak van de overheid. Deze kerntaak is onder andere het beschermen van de belangen van de staat. Vanuit dit oogpunt en de internationale verplichtingen die Nederland heeft, is het onderscheid verdedigbaar.

Het derde hoofdstuk betrof de tweede deelvraag die als volgt was geformuleerd: Welke

normen gelden met betrekking tot een eerlijke procesgang? Hoe is de procesgang in het wetsvoorstel geregeld en voldoet het wetsvoorstel aan normen die de eerlijke procesgang regelen?

Het wetsvoorstel voorziet in een rechtsgang bij de bestuursrechter. In de commentaren komt naar voren dat de procedure liever binnen de systematiek van het strafrecht wordt gezien. Het besluit wordt dus eerst door de minister genomen en daarna beoordeeld door de rechter, die hiervan ambtshalve in kennis wordt gesteld. Er kleven een aantal problemen aan dit gedeelte van dit wetsvoorstel. Zo wordt niet voldaan aan het aanwezigheidsrecht en equality of arms beginsel uit artikel 47 Handvest en is er geen regeling getroffen voor de procesvertegenwoordiging. De minister kwalificeert het besluit als een ordemaatregel, maar uit de commentaren komt naar voren dat dit betwist kan worden. Volgens de minister is het doel van de maatregel om de nationale veiligheid te waarborgen en dat doet dit wetsvoorstel door de nationaliteit van de betrokken persoon in te trekken ten behoeve van het beschermen van de Nederlandse samenleving. De gedachte is dat deze persoon niet naar Nederland kan komen om vervolgens terroristische misdrijven te plegen. De aard van de maatregel is niet punitief van aard omdat leedtoevoeging voor de betrokkene niet het doel is. Ook wanneer dat wel zo wordt ervaren door de betrokken persoon is dat niet voldoende om te aanvaarden dat het gaat om een punitieve sanctie. Aangezien er geen sprake is van leedtoevoeging en daardoor ook niet van een punitieve sanctie, is het strafrecht in het kader van het wetsvoorstel niet aantrekkelijk. Uit de ILEC Guidelines volgt dat de nationaliteit enkel mag worden ingetrokken wanneer alle rechtsmiddelen zijn gebruikt. De regeling in het wetsvoorstel voorziet in een toetsing achteraf omdat dit past binnen de systematiek van het

36

bestuursrecht. Hoewel het besluit ter toetsing naar de rechter gaat, is het wel de bedoeling dat de betrokkene zelf in beroep gaat tegen het besluit. Het is lastig voor te stellen hoe dit in zijn werk zal gaan. De kans is groot dat iemand zich niet bewust is van het feit dat zijn nationaliteit is ingetrokken en dat hij ongewenst is verklaard. Hij mag dus niet in persoon verschijnen en zal vanuit het buitenland procesvertegenwoordiging moeten regelen. De procedure wordt bemoeilijkt doordat er geen mogelijkheid is om een zienswijze in te dienen. Dit lijkt niet aan te sluiten op wat er bepaald is in het arrest Kadi. Daaruit volgt dat ook wanneer het gaat om terrorisme en het beschermen van de nationale veiligheid, de regels met betrekking tot de rechten van de verdediging in acht moeten worden genomen. Dat wil zeggen dat de betrokkene de mogelijkheid moet krijgen om de gronden te kennen op basis waarvan hij of zij de nationaliteit verliest. De betrokken persoon kan zich niet verdedigen als hij of zij niet weet op basis van welk bewijs het bewijs is genomen. Het wetsvoorstel biedt hier weinig ruimte voor en verwijst enkel naar een indringende ambtshalve toets door de rechter. Het wetsvoorstel biedt ook geen zekerheid met betrekking tot de procesvertegenwoordiging wat de rechten van de verdediging ook niet ten goede komt. Het is dus niet goed gesteld met de rechtsbescherming in het wetsvoorstel, er is overduidelijk een disbalans in de “equality of arms” tussen degene die zijn nationaliteit kwijt raakt en de minister die het besluit heeft genomen. Dit probleem wordt versterkt doordat de minister zich baseert op informatie die niet altijd openbaar is en ook niet altijd toegankelijk is voor de betrokkene. De ernst van de maatregel is groot omdat iemand zijn nationaliteit verliest en ongewenst wordt verklaard. Het is zaak om er voor te zorgen dat de procedure voldoende waarborgen bevat. In het geval van spijtoptanten moet er tenslotte ook worden gekeken of het voorkomen van een terugkeer door middel van het intrekken van de nationaliteit niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Ik sluit mij gezien het voorgaande aan bij de commentaren, het wetsvoorstel voldoet niet aan de normen van de rechtsbescherming.

De derde deelvraag werd behandeld in het vierde hoofdstuk en luidde als volgt: In hoeverre

houdt het wetsvoorstel rekening met het evenredigheidsbeginsel? Hoe wordt in het wetsvoorstel rekening gehouden met de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Rottmann? Welke conclusies worden er met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel getrokken door verschillende organisaties en auteurs in hun reactie op het wetsvoorstel? Hoe denkt de voormalig minister te voldoen aan de eisen uit het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel?

In het wetsvoorstel stelt de voormalig minister dat er wordt voldaan aan de voorwaarden uit het Janko Rottmann arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie omdat er een

37

belangenafweging zal worden gemaakt. De belangenafweging zal zich blijkens het wetsvoorstel voornamelijk concentreren op het bewijzen van feiten die ervoor zorgen dat de nationaliteit van die betrokken persoon zal moeten worden ingetrokken. Er wordt dan gekeken naar informatie van inlichtingen en veiligheidsdiensten en naar weblogs, afgetapte telefoonberichten en informatie van vrienden en familieleden. De minister acht dit voldoende om een goede belangenafweging te maken. Uit de commentaren volgde dat daar anders over werd gedacht. Het grootste probleem met deze wijze van het afwegen van persoonlijke belangen is dat het niet alle mogelijke factoren meeweegt. Daarbij komt dat er ook geen criterium voor het afwegen lijkt te zijn. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken stelde het volgende criterium voor: “dat intrekking van het Nederlanderschap niet

proportioneel is voor een persoon die met zijn persoonlijke gedragingen in het buitenland geen geweld pleegt of voorbereidingen treft om geweld te plegen, niet in aanraking is gekomen met wapens of explosieven en niet persoonlijk aanzet tot geweld tegen de landen van het Koninkrijk en haar belangen.” Om aan de voorwaarden te voldoen die volgen uit het

Janko Rottmann arrest zal de minister de proportionaliteitsafweging anders moeten vormgeven. Wanneer verlies van de nationaliteit ook verlies van het Unieburgerschap tot gevolg heeft zal er een tweeledige proportionaliteitstoets moeten worden toegepast. Allereerst moet worden gekeken of de belangenafweging evenredig is naar nationaal recht. Daarna moet er een uitgebreide proportionaliteitstoets plaatsvinden op basis van Europese Unierecht, de minister mag zich niet beperken tot afwegingen met betrekking tot het algemeen belang maar zal ook rekening moeten houden met de duur van het bezit van de nationaliteit en de gevolgen voor eventuele familieleden. De minister baseert zich vooral op informatie uit eigen bronnen maar verzachtende informatie of andere informatie die alleen kan komen vanuit de betrokkene moet ook meegewogen worden. Tenslotte werd door voormalig staatssecretaris van Justitie Cohen 15 jaar geleden nog gezegd dat een dergelijke maatregel zoals in het wetsvoorstel voorgesteld niet haalbaar was, omdat het lastig is deelname aan een terroristische organisatie te bewijzen. Blijkbaar is dit volgens de minister geen probleem meer aangezien hij zijn belangenafweging nu op deze informatie baseert. De vraag rijst of de kwaliteit van de informatie dermate is verbeterd dat het nu wel betrouwbaar genoeg is om een dergelijk besluit op te baseren. Ik kan hierdoor alleen maar concluderen dat de belangenafweging niet passend en individueel genoeg kan zijn en daarom niet voldoet aan de voorwaarden die volgen uit het arrest Janko Rottmann. En moet er een duidelijk criterium worden gesteld, om de proportionaliteit van de maatregel te bewaken. De huidige stand van zaken is daarom dat het wetsvoorstel niet genoeg rekening houdt met het evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel.

38