• No results found

Op de titelpagina van Harmen Alfkens163 staat de ondertitel ‘Eene wijsgeerige en

rechtskundige bijdraage tot de geschiedenis van het lijfstrafelijk recht.’ Het boek over opent met een motto: ‘alle daaden strijdig met de wet, zijn geene misdaaden. (…) De misdaad derhalven bestaat in de schending der wet, gevoegd bij den wil, om dezelve te schenden.’164

Het zijn de woorden van Gaetano Filangieri (1753-1788), een Italiaanse jurist en filosoof. Er is hier dus sprake van een juridisch onderbouwd betoog,

opgesteld door twee advocaten: M.C. van Hall en W.Y. van Hamelsveld. Het boek is opgedragen aan de zeven rechters die op 26 november 1795 Harmen Alfkens beoordeeld hebben. Ze worden allen met naam genoemd en aangesproken als burgers.

Ze schrijven het ten tijde van de Bataafse

omwenteling. De Bataafse Republiek werd in 1795 opgericht, wat duidelijk te zien is aan het feit dat ze de rechters allemaal aanspreken als burgers, als gelijken. In 1795 werd een nieuwe grondwet ontworpen, met Frankrijk als voorbeeld. De

Nationale Vergadering maakte wel drie constitutieplannen en alleen de laatste, de Staatsregeling van 1798 bleek te kunnen worden gerealiseerd met twee staatsgrepen en steun van de

Fransen.165 Een van de onderwerpen van de nieuwe grondwet Afbeelding 7. W.Y. van

Hamelsveld, door R.

Vinkeles.

was het stemrecht dat alle burgers al dan niet zouden verwerven. Ook de Nationale

Vergadering zelf was een onderwerp van discussie. De progressievelingen zetten vraagtekens bij de overdracht van bevoegdheden aan de volksvertegenwoordigers. Ze wilden een situatie creëren waarbij de burger participeerde door middel van grondvergaderingen, zodat de burgers tot politieke activiteit gedwongen werden.166

163 Hall, M.C. van en W.Y. van Hamelsveld. Harmen Alfkens of eene wijsgeerige en rechtskundige bijdraage tot de geschiedenis van het lijfstraflijk recht. Amsterdam: J. ten Brink, Gerritsz., 1798.

164 Van Hall & van Hamelsveld, p. 2 voorbericht. 165 Kloek & Mijnhardt, p. 556.

42

Het is nu drie jaar na de rechtszaak over Alfkens en Van Hall en Van Hamelsveld hebben dit verslag opgesteld, waarbij ze reflecteren op de rechtsgang van toen.

Van Hall en Van Hamelsveld beginnen de inleiding met het idee dat de daden van de medemens bestudeerd moeten worden om inzicht te krijgen in de deugden en ondeugden. Deze voorbeelden zou men verplicht stellen het mee te delen aan anderen, waardoor ook hun inzicht vergroot wordt: ‘Wie immers zal ontkennen, dat een voorbeeld van het goed, het geen deugd en verstand voorbracht, veel sterker op het hart zal werken, dan de wijdloopigste en wijsgeerigste beschrijving van dezelve?’167 Een voorbeeld uit de praktijk is dan dus nuttiger

dan de theorie erover. Met dit droevige voorbeeld wordt de lezer van dwaze vooroordelen ontdaan en kan voorkomen worden dat hartstochten het leven te veel gaan beïnvloeden. De geschiedenis van de volkeren kent nuttige voorbeelden waaruit we leerzame lessen kunnen trekken, maar ook de jaarboeken van het lijfstraffelijk recht en de registers van de misdadigers bevatten informatie waarmee meer we over het menselijk hart kunnen

ontdekken, omdat de deugd en ondeugd in deze juridische geschriften dicht bij elkaar liggen. Met dit boek hopen Van Hall en Van Hamelsveld bij te dragen aan het menselijk geluk, doordat de lezer inzicht en beoordelingsvermogen over de daden krijgen.168

Het misdrijf waar Van Hall en Van Hamelsveld over gaan spreken is dat van Harmen Alfkens. Hij doodt op 22 juli 1795 twee van zijn kinderen in zijn woning in Amsterdam. De rechtsstukken hierover, met onder andere de bekentenis van Alfkens, zijn in de bijlage van het boek te vinden. Van Hall en Van Hamelsveld zullen met een filosofisch en juridisch oog deze daad beschouwen, ‘opdat hieruit blijke, of deze kinderdooder, als kindermoorder, strafbaar was, (…) of hij met de straf des doods konde of behoorde te worden gestraft.’169 Ze

willen bespreekbaar maken of degene die iemand doodt ook meteen de doodstraf moet krijgen, zonder de omstandigheden, zoals zijn lichaams- of zielsgesteldheid, in acht te nemen.170

Het verhaal van de daad

Harmen Alfkens, geboren in Broekhausen in Hannover, is een 46 jaar oude man die bakker was geweest van beroep. Alfkens is aan lager wal geraakt, doordat zijn tweede vrouw slecht met haar geld omging. Hij werd, wonende aan het Lange Blekerspad in Amsterdam,

167 Van Hall & van Hamelsveld, p. 1, 2. 168 Van Hall & van Hamelsveld, p. 3. 169 Van Hall & van Hamelsveld, p. 4. 170 Van Hall & van Hamelsveld, p. 5.

43

glanzer171 van beroep, maar kon zijn gezin daar nauwelijks van onderhouden.

Alfkens is drie keer getrouwd geweest, en heeft van zijn tweede vrouw drie kinderen gekregen. Alfkens stond bij zijn buren bekend om de sterke liefde voor zijn kinderen.172 In de nacht van 20 op 21 juli 1795 stal Alfkens vier stukken brandhout van de werf van een van zijn buren. Toen hij dit hout naar huis wilde brengen, werd hij door een andere buurtgenoot gezien. De zoon en de schoonzoon van de bestolen

buurman komen naar het huis van Alfkens om daar met geweld zijn woning te doorzoeken, maar Alfkens wist dit te voorkomen door zich op zijn burgerrecht te beroepen.173 Hij nam het hout mee naar en steiger achter zijn woning, maar als het water zakt, wordt het brandhout door de buren ontdekt. Zijn buurvrouw waarschuwt hem dat er een verklaring tegen hem wordt opgemaakt en dat hij

moet maken dat hij wegkomt.174 Afbeelding 8. Het Lange Blekerspad,

door Jan H. Hulswit.

Alfkens is bang voor de gevolgen. Hij is vooral bang van het verlies van zijn eer en de schande die hij over zijn familie zou afgeven. Hij besluit zijn twee kinderen die op dat

moment thuis zijn om het leven te brengen. Hij wilde zijn kinderen van de schande bevrijden en dat gevoel was sterker dan het besef van de afschuwelijkheid van de daad en de gevolgen ervan. Hij wil dat zijn kinderen naar God kunnen gaan. Het laatste kind is niet thuis, en Alfkens’ ziel krijgt wat tijd om te bedaren. Weer wordt hij vervuld met angst en benauwdheid en hij verlaat het huis. De sleutel geeft hij aan zijn buurvrouw en vraagt haar de deur open te doen voor zijn zoon Hendrik.175 Hij gaat op weg naar het gemeentehuis en komt onderweg zijn kind tegen. Hij vertelt zijn zoon dat zijn zusjes dood zijn en dat hij tegen zijn moeder moet zeggen dat hij naar het gemeentehuis is. In het gemeentehuis geeft hij zichzelf aan voor één moord. De procureur van de gemeente Van Hall wordt op de zaak gezet.

Eer was voor achttiende-eeuwse burgers een belangrijke norm. Als iemand de eer van

171 “Glanzer.”: hij die glanst; in ’t fabriekwezen: die stoffen glanzig maakt. Uit: WNT.

http://wnt.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M020507.re.5&lemma=glanzer&domein=0&conc =true

172 Van Hall & van Hamelsveld, p. 6. 173 Van Hall & van Hamelsveld, p. 7. 174 Van Hall & van Hamelsveld, p. 8. 175 Van Hall & van Hamelsveld, p. 9, 10.

44

de familie schond, zorgde dat voor een onoverzienbaar gevoel van schaamte en schande. Zo was familie-eer een collectief begrip; als een familielid zijn of haar eigen eer schaadde, straalde dit af op iedereen uit die familie.176 Mensen werden dan ook streng beoordeeld op het gedrag dat ze in het openbaar vertoonden. Zowel de familie als de buurt oefende controle uit op het individu, waardoor de achttiende-eeuwse burger erg op zijn hoede was, in de hoop de eer van de familie of van de buurt niet te schaden.

Van Hall en Van Hamelsveld concluderen dat de vader vervoerd was door een ‘valsch denkbeeld’,177 en hierdoor tot het afgrijselijke besluit is gekomen zijn kinderen om te brengen

met een mes. De daad noemen ze onnatuurlijk en barbaars, maar het zal ook medelijden opwekken bij de medemensen. De rechtszaak moet dan ook met gepast medelijden

onderzocht worden, waarbij de wijze en oprechte filosoof de juristen raad moet geven. In dit soort moeilijke gevallen wordt naast gezond verstand ook de juiste kennis van het recht vereist. Zo kan aan de ene kant de te grote zachtheid en aan de andere kant de te grote wreedheid van de straf voorkomen worden.178 De voornaamste vraag van het boek van Van Hall en Van Hamelsveld luidt: moet de dader in dit geval met de doodstraf gestraft worden? Hiervoor moet gekeken worden op welke gronde de doodstraf uitgesproken wordt en of de misdaad van Alfkens hieraan voldoet of niet.179

Wat bewezen moet worden

In criminele zaken moet ten eerste de waarheid achterhaald worden, maar soms is het moeilijk om de waarheid van de leugen te onderscheiden. De rechter moet daarom aandacht schenken aan de volgende punten: 1. Of de daad fysiek mogelijk is. 2. Of de daad strafbaar is bij de burgerlijke wet. 3. Of de daad daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en of er een

voorwerp is dat dat kan bewijzen. 4. Of de beschuldigde werkelijk de dader van het misdrijf is. Zijn er voldoende aanwijzingen voor en was het werkelijk een misdrijf.180

Als er aan alle punten voldaan is en volkomen bewezen kan worden dat de

aangeklaagde de dader is, maar hij blijft ontkennen, dan moet de rechter zijn toevlucht nemen tot de pijnbank. Binnen 24 uur moet de aangeklaagde zonder marteling opnieuw bekennen. Als hij zijn verklaring terugtrekt, mag de rechter hem niet meteen opnieuw martelen; die

176 Kooijmans, Luc. Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw.

Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1997, p. 40.

177 Van Hall & van Hamelsveld, p. 11. 178 Van Hall & van Hamelsveld, p. 12, 13. 179 Van Hall & van Hamelsveld, p. 14. 180 Van Hall & van Hamelsveld, p. 15-19.

45

moet eerst onderzoek doen naar de ontkenning. Als de uitkomst van dit onderzoek is dat de aangeklaagde de waarheid vertelt, dan mag de rechter de aangeklaagde vrijspreken of een buitengewone straf opleggen. Als uit dit onderzoek blijkt dat aangeklaagde heeft gelogen, dan blijft de bekentenis op de pijnbank staan, en mag de rechter de gevangene weer martelen.181 Van Hall en Van Hamelsveld gaan zich niet uitlaten over de vraag of de pijnbank nog wel kan met zo’n vrij en verlicht volk. Ze hopen in ieder geval dat de pijnbank niet wordt afgeschaft zonder dat er een nieuw wetboek is. De staat loopt dan groot gevaar, omdat veel misdaden dan ongestraft zullen blijven.182

Punt 5 waar de rechter aandacht aan moet schenken, is dat hij moet onderzoeken of de beschuldigde de misdaad ook moreel kan worden aangerekend. De straf mag in ieder geval niet groter zijn dan de schuld, en de verdiensten van de dader moeten worden meegenomen in de beoordeling van de schuld. In ‘halsmisdaden’183 moet bovendien blijken dat de dader opzettelijk handelde.184 De misdaden die met voorbedachten rade zijn gedaan zijn erger dan die voortkomen uit ontroering van de ziel of uit drift. Om te bepalen of er sprake was van voorbedachten rade of niet, moet er onderzoek worden gedaan naar de moraliteit of de zedelijke toestand van de beschuldigde op het moment van de misdaad:

‘Ontdekt een rechter, uit alle de omstandigheden en voorvallen, welke bij of voor het begaan der daad plaats hadden, dat de zedelijk vrijheid bij den daader, geheel of voor een tijd, door uit- of inwendige beletzelen, was weggenomen, dan geeft deze

ontdekking hem het recht, om te verklaaren, dat de begaane daad, niet in de termen valt, om zedelijk aan den bedrijver te worden toegerekend; waaruit van zelf volgt, dat hij niet aan de gewoone straf onderhevig is.’185

Deze regel in de wet is hetzelfde als het huidige begrip van ontoerekeningsvatbaarheid. De dader kan immers geen kwade opzet hebben gehad, als zijn ziel aan het vermogen ontbreekt om de aandacht te vestigen op de goede en kwade gevolgen van een daad. Bovendien moet de rechter de gradaties van de daad in overweging nemen, waarna de zwaarte van de straf kan

181 Van Hall & van Hamelsveld, p. 22, 23. 182 Van Hall & van Hamelsveld, p. 24, 25.

183 “Halsmisdaad.”: Misdrijf dat met verlies van den hals, het verlies van het leven, moet geboet worden. Uit:

WNT.

http://wnt.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M023417&lemma=halsmisdaad&domein=0&conc =true

184 Van Hall & van Hamelsveld, p. 26. 185 Van Hall & van Hamelsveld, p. 28.

46

worden bepaald.186

De bewijzen

De punten die volgens Van Hall en Van Hamelsveld in een criminele rechtszaak bewezen moeten worden zullen ze een voor een afgaan. Alfkens heeft zichzelf bij het gemeentehuis aangegeven. Of de daad gezien de gruwelijkheid überhaupt menselijk mogelijk was, daar gaan Van Hall en Van Hamelsveld nu aan voorbij.187 Hier werd in de Romeinse tijd nog wel aan getwijfeld, en de advocaten vermelden bij iedere stap de vroegere wetgeving. Met deze kennis krijgt de lezer nieuwe inzichten in het rechtssysteem.

Kindermoord is een misdaad en bij wet verboden. Ook in de Romeinse tijd was de straf erg zwaar, zoals Cicero beschrijft. De moordenaar werd gestikt in een leren zak genaaid samen met een hond, slang, aap en een haan, en zo in de zee of voor de dieren geworpen.188

Deze straf is in onbruik geraakt, de kindermoordenaar wordt in de achttiende eeuw geradbraakt, wordt opgehangen met een strop of onthoofd met een zwaard.189

Nu zijn de aangekomen bij het derde punt, en zullen ze onderzoeken of de daad daadwerkelijk op 22 juli 1795 was begaan. Uit het rapport van de inspectie van het provisionele comité van justitie blijkt dat de lijkschouwer heeft aangetoond dat bij twee kinderen in het huis van Harmen Alfkens een diepe en dodelijke halswond was toegeberacht. Bovendien heeft de getuige verklaard dat zij de deur voor de zoon van Alfkens openmaakte en daar een bloedbad aantrof, waardoor er voldoende bewijs is (corpus delicti)dat de misdaad heeft plaatsgevonden.190

Als vierde punt van het onderzoek wordt de beschuldigde besproken. Omdat Alfkens zichzelf heeft aangegeven wordt nu onderzocht of het waar is dat hij het heeft gedaan. Zijn verklaring moet door bewijzen van elders (aliunde) worden bevestigd. Alfkens beschrijft hoe, waar en wanneer hij de kinderen heeft omgebracht, hoe ze lagen en wat eraan voorafging en wat de aanleiding was voor zijn besluit. Alle feitelijke zaken die Alfkens vertelt kloppen met het rapport de leden van het comité van justitie hebben opgesteld.191 Ook de

getuigenverklaringen kloppen met het misdrijf.192

186 Van Hall & van Hamelsveld, p. 29, 30. 187 Van Hall & van Hamelsveld, p. 34. 188 Van Hall & van Hamelsveld, p. 36. 189 Van Hall & van Hamelsveld, p. 38. 190 Van Hall & van Hamelsveld, p. 39. 191 Van Hall & van Hamelsveld, p. 41, 42. 192 Van Hall & van Hamelsveld, p. 43-35.

47

Niet zedelijk vrij

Nu rest nog het vijfde punt dat bewezen moet worden: Van Hall en Van Hamelsveld zijn er zeker van dat deze misdaad Alfkens niet zedelijk kan worden aangerekend.193 Zij zullen eerst kijken naar zijn lichaams- en zielsgesteldheid. Het lichaam en de ziel werken wederzijds op elkaar in. Ze gaan ervan uit Alfkens al ongezond was voordat hij zijn kinderen ombracht, zodat hij niet het juiste besef had van goed en kwaad, en van het waren en het onware.194 Vooral niet,

‘wanneer (om ons hier van de uitdrukking der Geneesheeren te bedienen) hij door verrasschende omstandigheden buiten zich zelven vervoerd werdt; door zieklijkheid toch ontzinken ons de krachten, en de ziel verzinkt in ongerustheid en angst, verliest alle reden en kracht.’195

De reden van zijn ongezonde lichaamsgesteldheid kan gezocht worden in zijn vrouw die alles verwaarloosd heeft en het gezin de armoede in heeft getrokken, omdat tegenspoed en

worstelingen met rampen een grote invloed hebben op de staat van de ziel en het lichaam.196

Het tweede deel van het onderzoek houdt in dat Van Hall en Van Hamelsveld gaan kijken naar Alfkens’ zielsgesteldheid op het moment van de moorden. Ze twijfelen er niet aan dat ze zullen bewijzen dat zijn ziel niet zedelijk vrij was. Hij zou in een hevige ontroering van de ziel of een vlaag van melancholie zijn kinderen hebben omgebracht. Beide zielsziekten brengen een mens buiten zichzelf en verzwakken het verstand. Als Alfkens zijn zedelijke vrijheid zou hebben verloren dan zou hem deze daad niet zedelijk worden aangerekend.197 Aan de hand van Hippocrates wordt bewezen dat Alfkens zich daadwerkelijk zo vanbinnen voelde: de Griekse geneesheer beschreef de onbedwingbare drift die uit een heftige hartstocht vloeit.198 Hoe Alfkens zich van moment tot moment gevoeld heeft, wordt vastgesteld aan de hand van een getuige. Zij zag dat Alfkens in zijn handen wreef en een verwilderd gezicht had. Van Hall en Van Hamelsveld concluderen dat Alfens al de schande voelde die hem als gevolg van het misdrijf zou treffen: ‘hij zag het schavot, en den

scherprechter, voelde de verachtlijke geesselslagen; zag zich als een slachtöffer der

193 Van Hall & van Hamelsveld, p. 47. 194 Van Hall & van Hamelsveld, p. 48. 195 Van Hall & van Hamelsveld, p. 49. 196 Van Hall & van Hamelsveld, p. 49. 197 Van Hall & van Hamelsveld, p. 50. 198 Van Hall & van Hamelsveld, p. 51.

48

gerechtigheid van alle menschen veracht, en als eene gevaarlijke pest, uit de maatschappij verstooten.’199 Ook zag hij de armoede en schande al voor zich waarin zijn kinderen terecht

zouden komen, omdat ze af zouden stammen van misdadiger. Cicero wordt erbij gehaald als onderbouwing, die heeft gezegd dat men door onafgebroken tegenslagen het gevoel van menselijkheid verliest.200 Hiermee hebben Van Hall en Van Hamelsveld bewezen dat Alfkens’ ziel op het moment van de misdaad niet zedelijk vrij was. De ziel was door de hevigheid van de hartstocht ontroerd waardoor Alfkens niet de goede of kwade gevolgen van de daad kon voorzien.201 Er worden nog meer bronnen aangehaald, zoals Pythagoras, Plato en Cicero, die schreven over de passies en hartstochten die het verstand overmeesteren

(perturbationes animi).202

De melancholie

De andere ziekte die de ziel kan beïnvloeden is de melancholie. Bij melancholie denkt de lijder maar aan één onderwerp, maar dit wordt niet veroorzaakt door koorts. De lijder kan zich dingen gaan verbeelden en die denkbeelden niet van zich af zetten.203 Van Hall en Van

Hamelsveld gebruiken hier als bron de arts Johan van Beverwijck, die schreef over melancholie. Hij schrijft dat de melancholie te maken heeft een verstopping van de

lichaamssappen, zoals ook Van Hall en Van Hamelsveld melden.204 Van Beverwijck geeft twee oplossingen om het evenwicht in de lichaamssappen te herstellen. De

waanvoorstellingen moeten veranderd worden in andere ideeën, zo beschrijft Van Beverwijck een man die niet meer wilde eten omdat hij dacht dat hij al dood was. Zijn vrienden lieten mannen een doodskleed aantrekken en een feestmaal organiseren om de patiënt ervan te overtuigen dat doden ook aten.205

De droefgeestigheid die gepaard gaat met de melancholie heeft angst en benauwdheid tot gevolg. Door de verdorven verbeeldingskracht en benauwdheid wordt men tot daden gedreven waarvan men de gevolgen niet kan overzien. Omdat men door deze ziekte niet meer kan oordelen wordt ook hiermee de zedelijke vrijheid belemmerd. ‘Eene daad derhalven, door de zulken begaan, is meer eene gedwongen, dan eene vrijwillige daad, welke niet