• No results found

5. Discussie

5.2. De invloed van taalvaardigheid op negatieve identiteitsposities

Onderzoekvraag 2: Wat is de invloed van de toename van de Nederlandse taalvaardigheid op de heersende negatieve identiteitsposities rondom Syrische vluchtelingen? is eerst

geanalyseerd op basis van drie stellingen. De antwoorden van de participanten op deze drie stellingen konden zicht geven op de mate waarop een toename in taalvaardigheid invloed heeft op de negatieve identiteitsposities rondom vluchtelingen.

Het kwantitatieve onderzoek gaf een significant verschil tussen beginners en gevorderden op de stelling ik voel me soms gediscrimineerd in Nederland. Gevorderden voelden zich meer gediscrimineerd dan beginners. Uit tabel 5 was ook af te lezen dat het

gemiddelde toenam per taalvaardigheidsgroep. Het gevoel gediscrimineerd te worden bleek dus juist toe te nemen naar mate de taalvaardigheid toenam. Verder kwam er uit het

kwantitatieve onderzoek geen significante invloed van taalvaardigheid op de andere twee stellingen naar voren. Toch was er in tabel 6 te zien dat, hoewel niet significant, gevorderden gemiddeld minder positief scoorden op de vraag of zij veel kansen hadden op het gebied van studie en werk. Hun gemiddelde antwoord zat meer tegen de 3 (‘neutraal’) aan, terwijl beginners en halfgevorderden eerder tegen de 4 (‘mee eens’) aan zaten.

Het kwantitatieve onderzoek geeft aan dat taalvaardigheid dus wel degelijk invloed heeft op negatieve identiteitsposities, maar dan in negatieve zin. Deze resultaten zijn in zekere zin opmerkelijk. Op basis van verschillende studies zouden juist tegenovergestelde resultaten verwacht worden. Het spreken van de taal zou gezien kunnen worden als een aanpassing aan de cultuur (Blackledge, 2009; Cameron, 2013) en in die zin processen van othering en discriminatie tegen kunnen gaan. Aan de andere kant blijkt uit eerdere case studies (Court, 2017, Ghorashi & Van Tilburg, 2006, Kruisbergen & Veld, 2002; Miller, 1999) dat

immigranten, ook al spraken ze de taal, niet het idee kregen als waardige gesprekspartners behandeld te worden. Daarnaast bleek uit deze studies dat vluchtelingen minder kans hebben op de arbeidsmarkt, ook wanneer zij de taal spreken.

Hoewel het moeilijk is om een directe verklaring te geven voor de toename op het gebied van discriminatie en de afname op het gebied van kansen naar mate het

taalvaardigheidsniveau stijgt, is het wel mogelijk om te speculeren op basis van de antwoorden in de diepte-interviews. Yasin gaf aan dat hij vaak niet geloofd wordt door Nederlanders wanneer hij zegt dat hij Nederlands spreekt. Hij heeft het gevoel dat

Nederlanders een vooroordeel hebben tegenover Arabische mensen. Daarnaast is hij aan het solliciteren, maar wordt hij vaak afgewezen doordat hij geen vloeiend Nederlands spreekt.

Deze antwoorden lijken te impliceren dat Yasin, juist nu hij goed Nederlands spreekt, obstakels tegenkomt. Wellicht had hij de verwachting dat wanneer hij goed Nederlands zou spreken, Nederlanders hem volledig zouden accepteren en hij makkelijker een baan zou kunnen vinden. Dit idee zou versterkt kunnen worden door de algemene aanname die in Nederland lijkt te heersen dat het leren van de taal de sleutel is tot integratie. Nada gaf aan dat zij verwacht net zoveel kansen te hebben als Nederlandse mensen wanneer zij de taal spreekt, maar zij is nog aan het studeren en niet op zoek naar een baan. Haar positieve instelling ten opzichte van Yasin zou te maken kunnen hebben met het feit dat zij nog niet bezig is geweest met sollicitatieprocedures en op dat gebied nog geen tegenslagen is tegengekomen. Verder gaf Tefo aan altijd het gevoel te hebben zich te moeten bewijzen tegenover Nederlanders, zelfs nu

hij de taal al goed spreekt. Hij wil daarmee het vooroordeel tegengaan dat vluchtelingen lui zouden zijn. Yasin is zelfs van mening dat dit vooroordeel tegenover Arabische mensen niet gaat veranderen.

Gevorderde vluchtelingen met een hoog Nederlands taalniveau lijken dus juist meer last te hebben van heersende negatieve identiteitsposities. Op basis hiervan zou gesteld kunnen worden dat een toename van de taalvaardigheid invloed heeft op de heersende

negatieve identiteitsposities van vluchtelingen. Het is hierbij echter belangrijk om te beseffen dat alleen de kant van vluchteling zelf wordt uitgelicht in dit onderzoek; het gaat om hun gevoel. Hoogopgeleide gevorderde participanten, die de taal al hebben geleerd en klaar zijn voor studie en werk, hebben de verwachting hetzelfde behandeld te worden als Nederlanders; ze spreken immers de taal. Juist deze vluchtelingen hebben het meeste last van de negatieve identiteitsposities, omdat ze erachter komen dat ze niet dezelfde kansen hebben als

Nederlanders. De toename in het gevoel gediscrimineerd te worden en de afname in het gevoel kansen te hebben heeft waarschijnlijk te maken met de veranderde positie van de vluchteling. Het onderzoek toont niet aan of Nederlanders daadwerkelijk negatiever gaan denken over vluchtelingen wanneer zij de taal leren. Het toont aan dat vluchtelingen zich bewuster worden van de heersende negatieve identiteitsposities naar mate zij de taal beter beheersen en hier tegenaan lopen. Het leren van de taal oefent hier dus geen positieve invloed op uit. Op basis van dit onderzoek kan er dus niet aangetoond worden dat een toename in taalvaardigheid een positief effect heeft op heersende negatieve identiteitsposities.