• No results found

De doelgroep en doelgroepselectie

In document Onder Controle | Yvette Schoenmakers (pagina 133-135)

7. Conclusies en lessen

7.2 De doelgroep en doelgroepselectie

Een eerste belang van een gedragsinterventie is dat deze zich in de praktijk richt op de doelgroep waarvoor de interventie oorspronkelijk is ontwikkeld. Een belangrijke vraag die in de procesevaluatie onderzocht is, is of de juiste doelgroep in de praktijk wordt bereikt en zo niet, waar de knelpunten zitten.

De onderzoeksresultaten leren dat de beoogde doelgroep maar voor een deel wordt bereikt. De training is bedoeld voor cliënten van de Verslavingsreclassering in de penitentiaire inrichting of onder verplicht reclasseringstoezicht, bij wie sprake is van delictgedrag, mid- delmatig middelengebruik of gokgedrag en een relatie tussen beide. Na de automatische RISc-indicering weegt het professionele oordeel van de reclasseringsmedewerker over de problematiek van de cliënt mee. Tot slot is er een aantal contra-indicaties voor deelname, zoals experimenteel of juist chronisch middelengebruik, zedenantecedenten, een laag IQ (<80), acute ontwenningsverschijnselen, onvoldoende Nederlandse taalvaardigheid en groepsongeschiktheid. Zoals gesteld, is het niet te achterhalen welk deel van de doelgroep op welk criterium alsnog wordt uitgesloten. De argumentatie tot inclusie of exclusie, welke besloten ligt in het professionele oordeel van de reclasseringmedewerker, is met het oog op een procesevaluatie een ‘black box’. Intern kwaliteitsonderzoek van de drie reclasserings- instellingen (3RO) wijst in ieder geval uit dat het overgrote deel (71%) van de personen die door de RISc automatisch geïndiceerd worden voor deelname aan een Leefstijltraining (regulier of Kort), door de reclasseringsadviseur uiteindelijk niet aangemerkt wordt voor deelname.2 Andersom blijken er ook deelnemers aan de Korte Leefstijltraining mee te

doen, die daartoe niet geïndiceerd zijn op basis van de RISc. De redenen voor deze afwij- king zijn niet bekend. Uit de huidige procesevaluatie blijkt dat zowel knelpunten bij de indicatiestelling als bij de aanmelding en selectie ertoe leiden dat de deelnemers aan de Korte Leefstijltrainingen niet altijd voldoen aan de geldende criteria.

De indicatiestelling vormt de eerste stap in het proces en daar lijkt de bottleneck te zitten. Allereerst heeft dat te maken met een gebrek aan kennis bij de reclasseringswerkers. Er bestaat begripsverwarring over de Korte Leefstijltraining, omdat er binnen de reclassering ook een Leefstijltraining bestaat en daarnaast bestaan er binnen de forensische zorg trai- ningen met dezelfde benaming. Het werkelijke onderscheid tussen de verschillende leef- stijltrainingen is voor de reclasseringswerkers niet helder. Daarmee samenhangend, blijken de reclasseringswerkers niet altijd goed op de hoogte van de geldende criteria voor deel- name, waardoor er justitiabelen voor de Korte Leefstijltraining worden geïndiceerd die daar niet thuishoren. Ten tweede wordt er bij de indicatiestelling gebruikgemaakt van andere richtlijnen dan voorgeschreven. De indicering voor de Korte Leefstijltraining gebeurt dan op situationele gronden en pragmatische overwegingen en niet op inhoudelijke gronden volgens de criteria. Zo blijken sommige instellingen standaard de Korte Leefstijltraining te indiceren voor extramurale justitiabelen terwijl de reguliere Leefstijltraining alleen voor intramurale justitiabelen wordt geïndiceerd. Het professionele oordeel, dat bepalend is voor uiteindelijke indicering voor een Korte Leefstijltraining, reguliere Leefstijltraining of een andere (gedrags)interventie, is met het oog op een procesevaluatie niet te controleren. Ten derde laten de middelen die de reclasseringswerkers voorhanden hebben het niet toe om alle criteria feitelijk te toetsen. Zo is het vereiste minimale IQ van 80 voor de Korte Leefstijltraining zonder het voorhanden hebben of uitvoeren van een IQ-test niet te bepa- len en is chronische verslaving als exclusiecriterium lastig te toetsen omdat er niet is geope- rationaliseerd wanneer daar sprake van is. Een vierde knelpunt bij de indicatiestelling heeft te maken met de automatische indicatiestelling door RISc. Het systeem stelt ook automa- tisch een leefstijltraining voor wanneer er in het verleden sprake is geweest van verslavings- problematiek terwijl dit in het heden niet aan de orde is.

Op de indicatiestelling volgen de aanmelding en selectie van de deelnemers. Bij de aan- melding komen deelnemers soms alsnog in de ‘verkeerde’ Leefstijltraining terecht, vanwege kennisgebrek over het onderscheid tussen de trainingen. Bij de selectie spelen daarnaast enkele praktische en organisatorische beperkingen. Bijvoorbeeld, wanneer een training door omstandigheden lange tijd op zich laat wachten, kan de verslavingssituatie van de deelnemer zijn veranderd, waardoor deze bij de feitelijke start van de training niet meer tot de doelgroep behoort. Ook komt het voor dat deelnemers voor de Korte Leefstijltraining en de reguliere Leefstijltraining worden samengevoegd, om zo een trainingsgroep compleet te krijgen. Hiermee wordt een ‘onzuivere’ trainingsgroep gecreëerd.

Tenslotte blijken na de feitelijke aanvang van de training deelnemers niet tot de doelgroep te behoren. Een kwart van de deelnemers aan de Korte Leefstijltraining blijkt gedurende de training uit te vallen. Voor een deel komt dit doordat zij bij nader inzien toch niet geschikt blijken te zijn om de training te volgen. Hun begripsniveau of niveau van de Nederlandse taal blijkt te laag, zij blijken niet groepsgeschikt te zijn en in enkele gevallen omvat de

trainingsgroep zedendelinquenten. Dat zijn kenmerken die al bij de indicatiestelling als contra-indicatie gesignaleerd moeten worden. Er zijn echter ook uitvallers die wel tot de beoogde doelgroep behoren, maar om andere redenen uitvallen.

Een gebrek aan intrinsieke motivatie staat voorop en geldt voor bijna alle uitvallers. Daarnaast valt een deel van de beoogde doelgroep uit vanwege overplaatsingen binnen detentie (intramuraal), terugval in middelengebruik of delictgedrag en praktische proble- men zoals reistijd en -kosten (extramuraal). Deze groep deelnemers wordt dus initieel wel bereikt, maar wordt niet vastgehouden gedurende de loop van de training.

Om de indicatiestelling, selectie en aanmelding soepeler te laten verlopen, is het van belang dat bij de medewerkers duidelijk is voor wie de Korte Leefstijltraining bedoeld is, wat de positionering is ten opzichte van de reguliere Leefstijltraining en andere gedragsinterven- ties, wat de exclusiecriteria zijn en bovenal dat deze exclusiecriteria geoperationaliseerd worden en waar mogelijk toetsbaar zijn. Om indicering volgens dezelfde richtlijnen te laten verlopen, is het vervolgens aan te raden om procesafspraken te maken over de argumen- ten voor uitsluiting dan wel inclusie op casuïstiekniveau. In welke gevallen bewandelt men welk pad? Een suggestie is dat de adviseurs bij twijfelgevallen de individuele casuïstiek aan een vast aanspreekpunt voorleggen. Eventuele deelnemers die wel geïndiceerd worden, maar vanwege ‘moeilijker meetbare’ exclusiecriteria gedurende de training alsnog buiten de boot vallen, kunnen deels bij voorbaat uit de deelnemergroep ‘gefilterd’ worden, bijvoor- beeld door het voeren van individuele voorgesprekken met deelnemer, trainer en eventueel een trajectbegeleider. De professionals zijn van mening dat ook de intrinsieke motivatie en het draagvlak bij de deelnemers verhoogd kunnen worden, indien zij vooraf een beter beeld hebben waarvoor de training bedoeld is en met de trainer hebben kunnen kennismaken. Op eigen initiatief wordt dit in de vorm van voorgesprekken reeds gedaan. Met het oog op een eenduidige uitvoeringspraktijk wordt aanbevolen om op centraal niveau aandacht te besteden aan het voorbereiden van de deelnemers op de Korte Leefstijltraining.

In document Onder Controle | Yvette Schoenmakers (pagina 133-135)