• No results found

De dode auteur: still alive and kicking! Close reading

In document Vooys. Jaargang 28 · dbnl (pagina 141-145)

Over de wisselende blik van de literatuurwetenschapper en zijn oogkleppen

1. De dode auteur: still alive and kicking! Close reading

De bestudering van de moderne Nederlandse letterkunde meende het enige tijd zonder auteur te kunnen stellen. Tijdens mijn universitaire opleiding, begin jaren zeventig, bleek de auteur radicaal dood verklaard, zelfs zonder dat daarbij Barthes' dood

9

Illustratie: Luc Princen

van de auteur hoefde te worden aangeroepen. Het tekstgerichte kader - close reading, structuralisme, hermeneutiek - werd in die tijd ook aan de Nederlandse universiteiten sterk opgetuigd, zoals bekend. Je beroepen op de bedoelingen van de auteur was daarbij geen legitieme handeling, want die waren onkenbaar en deden bij de tekstinterpretatie - het vanzelfsprekende hoogste doel - niet mee. Het waren de woorden op de pagina, het taalaanbod, waar je het mee moest doen. De

omstandigheden waarin een tekst tot stand gekomen was waren irrelevant, en al helemaal de omstandigheden van de auteur.

Dit beeld van de letterkundige praktijk van die tijd is bekend. De aanvallen erop en de analyses ervan zijn dat al evenzeer. Een hoofdlijn van die kritiek is dat dit onderzoekskader in hoge mate normatief was, hetgeen onder meer bleek uit de keuze van de te interpreteren teksten (men koos uit de canon en men hielp door die keuze de canon verder vormen, zonder daar veel gedachten aan te wijden) en uit de ingezette leeswijzen en argumentaties, die, om het met Culler (1975) aan te duiden

conventioneel waren, of zoals Van Rees (1989) het uitdrukt, op literatuuropvattingen berustten.

Het laatste kritiekpunt is te verbinden met een analyse waarin de letterkundige praktijk van de jaren zeventig (en van lang daarna...) wordt opgevat als voortkomend uit een ‘geloof’ in de zin van Bourdieu, maar het eerste kritiekpunt is dat natuurlijk al evenzeer: de canon is vanzelfsprekend, het is even vanzelfsprekend dat

onderzoekers de hoogtepunten daaruit in diepzinnige interpretaties rechtdoen of door middel van hun analyses laten zien dat de besproken tekst canonieke status heeft. Overigens, ook

10

bij interpretatiepraktijken die de canon onder vuur nemen en juist andere uitingen gemarginaliseerde, ‘lage’, avantgardistische, postmoderne en ‘postpostmoderne’ -aandacht willen geven zijn niet zelden normatieve overwegingen omtrent de waarde van die teksten betrokken.

Bij nader toezien kunnen we vaststellen dat onder of achter die tekstgerichte handelingen - keuze en aandacht - de auteur nog springlevend aanwezig was of, sterker nog, levend werd gemaakt. Want wat is het effect van een tekstanalyse? Uiteraard dat een geïsoleerde tekst in the spotlights wordt gezet, maar misschien meer nog de auteur. De befaamde analyses van A.L. Sötemann (1985) gingen over één gedicht, maar ze straalden uit dat Leopold, Bloem, Nijhoff en Kouwenaar de grote dichters waren. De auteur mocht dan niet onderzocht worden en geen factor in de argumentatie zijn, hij werd wel mooi opgeroepen en nader vormgegeven. De gemeenschap die Sötemanns stukken las - en laten we bedenken dat De Nieuwe

Taalgids waarin zijn artikelen meestal verschenen toen rond de vijfduizend abonnees

moet hebben geteld - kreeg met de perfecte interpretatie automatisch ook het bewijs van een verderstrekkende literaire waarde aangereikt, die van de auteur (en veel van deze lezers, die vaak leraar waren, verspreidden deze waarden verder). Natuurlijk, tijdens de jaren zeventig geloofden wij studenten in de dood van de auteur zoals we dat op college hoorden, maar we spraken ook over de nieuwe bundel van Kouwenaar,

Honderd gedichten, die de pas aangestelde Redbad Fokkema op zijn college zou

behandelen en samen met Wilbert Smulders en enkele andere opstandige studenten las en analyseerde ik buiten de colleges om de nieuwe bundel van Kopland, Wie wat

vindt heeft slecht gezocht, die onze docenten kennelijk nog niet de moeite van het

behandelen waard vonden. (Dat kwam later pas.) De auteur bestond dus in ieder geval ook nog als auteursfunctie, in een van de betekenissen die Foucault (1969) in zijn klassieker onderscheidt: als noemer om een oeuvre onder te vatten.

Een voorlopige conclusie: zelfs in een strikt tekstgerichte praktijk waarin de auteur is dood verklaard, blijkt hij of zij als factor nog aanwezig. En er is meer, want het volgende is evenzeer van kracht: de tekstgerichte praktijk leidt qualitate qua tot onderzoekspaden die zich indringend met de auteur bemoeien. Ik sta nog even stil bij het werk van Sötemann en zijn groep om dat laatste duidelijk te maken.

Editie en poëtica

Wie zich op de tekst richt krijgt vroeg of laat te maken met het probleem of de tekst wel betrouwbaar is. In een analysepraktijk waarin elk tekstdetail ertoe doet is het van het allergrootste belang dat elke kleinigheid ook klopt. En wat is kloppen? Dat er geen fouten in de tekst staan. En wat is een fout? Om antwoord op die vraag te geven is een oriëntatie nodig op een archimedisch punt vanwaar uit goed en fout te onderscheiden zijn: de auteur. De tekstonderzoeker probeert te bepalen of een (taal)teken in de tekst door de auteur is geïntendeerd of niet. De bedoelingen van de auteur mogen dan niet meedoen bij de vaststelling van de betekenis, maar zijn fundamenteel om de correctheid van de words on the page in beeld te krijgen. Om die bedoelingen te (re)construeren

11

moet de onderzoeker vaak ver buiten de geïsoleerde tekst gaan; hij gaat op zoek naar andere versies, andere drukken, drukproeven, voorpublicaties, handschriften en zelfs naar externe gegevens ontleend aan correspondenties, egodocumenten, kritieken, interviews - kortom, voordat hij het weet zit de tekstgerichte onderzoeker tot zijn nek in de historische documenten en de contextuele informatie, die allemaal rond de auteur zijn opgestapeld. Bij het probleem van de correcte tekst voegt zich dan vaak nog dat van de tekstwijzigingen, de varianten, die ook weer aan de auteursintentie moeten worden toegeschreven en interpretatie behoeven. En die interpretatie moet dan vaak een beroep doen op standpunten van de auteur, met andere woorden op diens poëtica.

Die poëtica had zich ook al langs andere weg in de praktijk van de tekstgerichte onderzoeker opgedrongen. Bij iemand als Sótemann, die lang niet de leerstellige

close reader was die de beeldvorming van hem gemaakt heeft, zien we dat hij in

bijna al zijn tekstanalystische opstellen het dogma van de geïsoleerde tekst probeert te doorbreken. Zijn vroege Leopoldstukken over ‘Oinou hena stalagmon’ brachten al het thema van de intertekstualiteit in het zicht. Het gedicht is niet te begijpen zonder kennis van de Stoa waarvan het doortrokken is: ‘immanente benadering van het werk is principieel ontoereikend, en leidt op dwaalwegen’. Het artikel over Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ bracht ook het belang van buitentekstuele kennis van de werkelijkheid in het spel en de beschouwing over Leopolds ‘Regen’ ging ook over poëtica, literatuurgeschiedenis en kennis van poëticale codes. (Sótemann 1985: 133-140, 141-152, 153-170) Uiteindelijk werd ook poëticaonderzoek legitiem en zelfs noodzakelijk. Je zou kunnen zeggen dat de bestudering van de auteurspoëtica uiteindelijk in dienst stond van de interpretatie: de poëtica moest de kaders tekenen waarbinnen zinnige interpretaties mogelijk waren, instrumenten leveren om zinnige en onzinnige interpretaties van elkaar te onderscheiden en soms ook de richting aangeven in welke thematische hoek de betekenis gezocht kon worden, zeker waar het om poëticale gedichten ging, iets wat nogal eens voorkwam.

Het poëticaonderzoek kon echter ook van de tekstinterpretatie afleiden. In zijn dissertatie geeft Wiljan van den Akker blijk van het besef dat poëticale uitingen niet noodzakelijkerwijs de interpretatie dienen omdat zij in een polemische context kunnen staan. (Van den Akker 1985) In mijn oratie introduceerde ik daarop tamelijk intuïtief de dimensie literair-sociaal gedrag van de auteur om de aparte strategische dimensie van poëticale uitingen mee aan te duiden. (Dorleijn 1989) Een flinke stap verder en we zaten in het institutioneel-poëticale kader; dat drong ook in de neerlandistiek door en kon een sterker theoretisch en empirisch fundament aan deze vrij losse gedachten geven en heel andere onderzoeksvragen op de agenda zetten. Sommige van die vragen betroffen heel expliciet de auteur als actor in het literaire veld. (Van Rees & Dorleijn 1993) De auteur was dus openlijk weer terug. En hij kon in zijn context bekeken worden.

Bovenstaande schets is grotendeels beperkt gebleven tot een klein onderdeel van de Nederlandse (en misschien zelfs wel Utrechtse) moderne neerlandistiek en tot mijn eigen ervaringen ermee, hetgeen de weergave van zaken ongetwijfeld heeft gekleurd.

12

Dit kader ontwikkelde zich echter niet volledig geïsoleerd. We kunnen duidelijke parallellen zien met wat zich in de internationale literatuur- en cultuurwetenschap voordeed. Zo is de ontwikkeling van puur tekstgericht naar poëticaal onderzoek op theoretisch niveau te verbinden met de opkomst van verschillende vormen van het zogenaamde neointentionalisme, van onder anderen Tolhurst en Levinson, waarin wordt beargumenteerd dat de redeneringen rond intentional fallacy te simplistisch zijn en dat bij interpretatie auteursintentie wel degelijk een factor is. (Kindt & Köppe 2010) Er is ook empirisch onderzoek waarin aannemelijk wordt gemaakt dat lezers bij het interpreteren geneigd zijn zich een mentale voorstelling maken van iemand die met een bepaald doel de tekst heeft geschreven. (Claassen 2008) Voorts zijn er in de jaren negentig en jaren nul boeken verschenen die de auteur opnieuw op de agenda zetten van de literatuurwetenschap. (bijvoorbeeld Burke 1992, Jannidis e.a. 1999, Irwin 2002, Bennett 2005) Daarnaast zijn er, buiten de literatuurwetenschap om, maar daarom niet minder nuttig, inspirerende (cultuur)sociologische en (sociaal-)historische studies verschenen die de auteur als empirisch en historisch fenomeen onderzoeken. (Sapiro 1999, Sapiro 2004, Van den Braber 2004, Gobille & Sapiro 2006, Sapiro 2008, Verbruggen 2009) Is daarmee de auteur in het literatuur-en cultuurwetliteratuur-enschappelijk onderzoek niet langer eliteratuur-en problematische categorie literatuur-en zijn we daarmee verlost van normatieve aannamen?

In document Vooys. Jaargang 28 · dbnl (pagina 141-145)