Van dit ogenblik af voelde Wouter zich niet meer zo ongelukkig. Als de anderen
hem nog wel eens bespotten, dan dacht hij: Je bent wreed, omdat je dom bent en
eigenlijk ben je meer te beklagen dan ik.
Op een goede dag, kort voor Sint Nicolaas, ontruimde de winkelier de etalage. De
boerderij, de poppen en de dieren werden in de grote doos gepakt. Een rijke heer had
alles voor zijn zoontje gekocht.
Henri, die de boerderij kreeg, was een verwend kereltje. Hij had zoveel speelgoed,
dat hij er geen raad mee wist. Alles verveelde hem na korte tijd en dan wilde hij weer
iets nieuws hebben. Er kwam gewoonweg geen eind aan. Hij had een electrische
trein met wissels en seinen, twee planken vol boeken, een toverlantaarn, negen tollen
en een bromtol, een bouwdoos, een timmerdoos en meer dan honderd knikkers en
stuiters. Nu kwam er ook nog de boerderij bij. Een paar dagen speelde hij er mee,
maar toen had hij er al genoeg van. Hij borg de stukken niet meer in de doos en liet
ze overal in zijn kamer slingeren. Een koe lag achter de kachel, een van de meiden
kwam onder een stapel boeken terecht en de boer stond omgekeerd, bovenop zijn
zijden petje, in de doos met knikkers. Het was een treurige warboel in Henri's kamer.
Wouter lag tussen een hoop rails van de electrische trein, waar hij op een kwade dag
door Henri werd gevonden.
- Een scheel mormel ben je, zei het verwende jongetje. Wacht maar, dat zullen we
wel eens even veranderen.
Wouter schrok, want hij begreep, dat hem niet veel goeds te wachten stond. Met
angst en beven zag
hij, dat Henri een schaar nam. Daar komen ongelukken van, dacht hij. Toen gebeurde
er iets vreselijks. De scherpe punt van de schaar naderde zijn oog en raakte zijn wang
aan. Hij voelde een prik en daarna een scherpe, stekende pijn aan de rechterkant van
zijn oog. De schaar was uitgegleden en had een lange, diepe kras op zijn wang
gemaakt. Tot Wouters geluk verveelde het Henri al weer. Hij werd weggegooid en
kwam in de prullenmand terecht. Nu ben ik helemaal verloren, dacht de arme Wouter.
Scheel en geschonden ben ik en nu lig ik ook nog bij het afval. Dit was echter pas
het begin van zijn lijdensweg. Van uit de prullenmand belandde hij in de vuilnisbak.
Hier lag hij tussen allerlei vieze, onbruikbare rommel. Het was alles even vuil, het
stonk walgelijk en hij kreeg het benauwd. Zijn gezelschap bestond uit een paar
bedorven aardappelen, een rotte appel, proppen papier, een paar visblikjes en een
leeg sigarettendoosje.
- Er moest straf op staan, dat ze ons zo behandelen, zei het doosje.
- Schande is het, antwoordde het zalmblikje. Eerst maken de mensen je leeg, halen
er uit wat er in zit en dan smijten ze je weg.
- De wereld is nu eenmaal ondankbaar, meende de appel, die rot maar niet dom
was.
De volgende dag werd de vuilnisbak op straat gezet. Er kwam een oude zwerver,
die in het vuil wroette, om te zien of er nog iets eetbaars voor hem bij was. Hierbij
viel Wouter, tegelijk met een paar proppen papier, uit de bak en kwam op de grond
terecht. Het regende en hij werd nat, maar in ieder
geval had hij nu tenminste weer frisse lucht. Wat ben ik diep gezonken, zuchtte hij.
Het zal nu wel gauw met mij afgelopen zijn. Toch voelde hij zich na een poos niet
zo diep ellendig meer. Hij kreeg weer hoop en sprak zich zelf moed in. Ten slotte
heb ik geen schuld aan mijn lot, mompelde hij. Ik heb altijd mijn best gedaan en heb
me zelf niets te verwijten.
Opeens kreeg hij een hevige stoot in zijn rug. De slag kwam zo hard aan, dat hij
er even door verdoofd werd. Hij voelde hoe hij een ogenblik door de lucht zweefde
en daarna in het water terecht kwam. Gelukkig dat hij van hout was en dat hij dus
bleef drijven! Hij schrok echter opnieuw, toen hij een ogenblik later zag, dat hij in
de goot dreef. Dit moest wel mis gaan! Het water voerde hem mee naar een put en
als hij daar in viel, dan was hij verloren. Pijlsnel gleed hij langs de stenen rand van
de stoep. Nu eens stootte hij zijn hoofd en dan weer zijn schouder tegen de ruwe
steen. Naast hem dreven snippers papier, strootjes en houtjes.
- Waarom haasten wij ons zo? vroeg hij aan een leeg lucifersdoosje, dat tegen hem
aan botste. Hij kreeg echter geen antwoord.
Hoog boven zich zag hij de lucht met witte wolken. Lieve wolken, help mij,
smeekte hij, maar de wolken waren te ver weg en hoorden hem niet. Opnieuw kreeg
hij een stoot. Hij slaakte een snik van opluchting, toen hij voelde dat hij niet verder
meer dreef. Hij lag voor de opening van een put en werd tegengehouden door de
ijzeren staven van het rooster. Gelukkig niet in de put, misschien komt er
toch nog redding, dacht hij. Het was weer harder gaan regenen en de stroom in de
goot werd sterker. Het water golfde nu met kracht over de arme Wouter heen, zodat
hij er onder bedolven werd. Dit houd ik niet uit, steunde hij. Hoe lang hij zo lag, wist
hij niet, maar het scheen hem een eeuwigheid. Eindelijk verminderde de stroom, om
na enige tijd geheel op te houden. Wouter lag nu in de modder, met zijn gezicht
boven de diepe, donkere put.
Het begon donker te worden en toen hij alle hoop, om nog gered te worden, reeds
had opgegeven, voelde hij dat hij werd beetgepakt en opgetild. De man, die de putten
moest schoonmaken, had hem gevonden en bekeek hem glimlachend.
In document
Maurits Dekker, De toverdoos · dbnl
(pagina 187-191)