verlangde.... Hij dacht aan Megara, de dochteren Thespios'; hij dacht aan Hylas en
aan Abderos; ook dacht hij aan Iole en Deianeira en hij dacht aan Iolaos en vooral,
o, gedacht hij Admete.... Hij dacht aan zijn vijftig zonen, niet meer gezien, en hij
dacht aan zijn éénen zoon, Hyllos.... En hij werd zoo weemoedig en droef, dat hij
nauw zich te bewegen vermocht.... En zwaar òp zuchtte en kreunde van smart....
Tot hij, plotseling, in sliep. Hij lag omringd van zijn wapenen. Hij lag in de zevende
zon. Hij lag onder een wolk van zoemende vliegjes. Niets wekte hem nu meer. Hij
lag, als dood, in diepen slaaps onbewustheid. De looveren, wind-bewogen, wiegelden
boven hem heen. De zonneglanzen wisselden. Hij sliep....
Plotseling bruischelde rondom het struweel. En door de laagste struiken heen,
slopen de Kerkopen te voorschijn, de kleine daemonen en dwergen, kluchtiglijk lang
gebaard en brutaal, listige bedriegers en dieven, de angst voor het eenvoudige
landvolk; zij, die stelen uit den ren de hoendereieren en uit den stal het pas geborene
vee; zij, die zwangere vrouwen doen ondeugend verschrikken en onschuldige maagden
ontroerend kriebelen aan de kuiten; zij, die plegen de slapers te plagen en schelms
te verbergen gereedschap en huisraad.... Zij kwamen, klein en gebaard, van overal
thans te voorschijn en grinnikend van genot, dat de groote Reus sliep, hieven zij,
velen van hen, den knots op en vielen wel onder de zwaarte maar hieven zich weêr,
giechelende in hunne baarden, en torsten den knots van daar, verder weg, om hem
onvindbaar te verbergen in rotsspleet. En zij droegen, de kleine Kerkopen, den
pijlkoker, drie van hen, heen, stappende met groote passen en kluchtiglijk wijde
beenen, en de nieuwsgierig immer glurende naïade lachte.... En zij droegen den boog
van daar en toen, toen wilden de snaken het leeuwenvel stelen en zij gebaarden zelfs
of zij heel bang voor het doode monstervel waren.... Maar de Held, die half neêr was
gevallen op den harigen huid, verhinderde, steeds slapend, hen te rooven het rossige
vel en de Kerkopen, durvende, trokken onder Herakles' zware leden, met voorzichtige
rukken, den vacht weg. Zij kriebelden zelfs den Held in de holte der knie, als zoû
hem een vlieg daar steken en hij bewoog zenuwig met het been en verschikte zijn
zwaar gewicht en de kleine schelmen trokken al meer en meer onder den slaper het
vel naar zich toe. Tot, ongeduldig, twee van hen, zottige baardmannetjes, rukten te
hard aan de pootenvellen van den Nemeïschen vacht en Herakles wekten, plotseling.
De Held ontwaakte, verwonderd, richtte zich op met eén ruk en zag aan alle zijden,
verschrikt, de kleine Kerkopen verstuiven. In de rivier dook schaterend de witte
naïade.... En de Held, in eén oogwenk, was op gestaan maar hij struikelde over de
snaken, de allerlaatste, die hadden willen trekken het vel. Zoo dat hij, over den grond,
in iedere grijpende hand een vluchtende Kerkoop bij het beentje greep, onder zijn
buik een anderen Kerkoop hoorde gillen en voelde, dat er een vierde poogde wèg te
wriemelen onder zijn been. Maar Herakles, onder voet en knie en in beide handen,
wist de vier schelmen gevangen te houden en daarbij nog, hoe zij ook schreeuwden
en spartelden, zich het lange koord om zijn lendenen los te strikken en hij bond de
vier Kerkopen aan de voeten vast en hing ze op aan de uiteinden van een afgevallen
tak en liet ze zoo dansen, lachende. Aan den tak hangende, met de gebaarde koppen
omlaag, huilden en schreeuwden de arme schelmen, aan vier stoute kinderen gelijk
en Herakles liet ze maar dansen, over zijn schouder, op en neêr, zoo dat nù hunne
baarden veegden de bladeren, dan zij, gillende, hoog in de lucht, òp zweefden....
- Schelmsche snaken! riep Herakles. Zoo ge niet ten eeuwigen dage wilt blijven
dansen over Herakles' schouder van laag naar hoog en van hoog naar laag, zegt dan
vlug: waar is Herakles' knots en waar zijn zijn boog en pijlen?
En de Kerkopen, angstig, schreeuwden om genade door elkaâr en riepen waar
waren de verborgene wapenen.... Maar Herakles verstond hen niet, want een luid
lachen velerlei stemmen weêrklonk over den kronkelenden stroom. Herakles meende
eerst, dat de naïade zoo lachte maar toen hij op zag, bespeurde hij, dat over de kronkels
van den Meander, langzaam, een smalle bark, door twee staande mannen geboomd,
aan dreef.... De bark was sierlijk gebeeldhouwd in den vorm van een grooten dolfijn,
en geheel verguld, als of er gouden dolfijnen bestonden, en omdat Herakles nooit
nog zulk sierlijk vaartuig onder de menschen gezien had, meende hij, dat het eene
godin was, die daar op de dolfijn rustte, op een stapel van goudene kussens.... Eene
vreemde godin, die hij niet kende, eene Aziatische godin, die zich vermeide te
spelevaren met hare maagden op den kronkelenden Meander.
Want om de godinne-gelijke, vorstelijke vrouwe, die nòg lachte om Herakles - de
In document
Groot Nederland. Jaargang 11 · dbnl
(pagina 169-172)