• No results found

Hij dacht aan wie hij bemind had, toen hij nog naar de Liefde

In document Groot Nederland. Jaargang 11 · dbnl (pagina 169-172)

verlangde.... Hij dacht aan Megara, de dochteren Thespios'; hij dacht aan Hylas en

aan Abderos; ook dacht hij aan Iole en Deianeira en hij dacht aan Iolaos en vooral,

o, gedacht hij Admete.... Hij dacht aan zijn vijftig zonen, niet meer gezien, en hij

dacht aan zijn éénen zoon, Hyllos.... En hij werd zoo weemoedig en droef, dat hij

nauw zich te bewegen vermocht.... En zwaar òp zuchtte en kreunde van smart....

Tot hij, plotseling, in sliep. Hij lag omringd van zijn wapenen. Hij lag in de zevende

zon. Hij lag onder een wolk van zoemende vliegjes. Niets wekte hem nu meer. Hij

lag, als dood, in diepen slaaps onbewustheid. De looveren, wind-bewogen, wiegelden

boven hem heen. De zonneglanzen wisselden. Hij sliep....

Plotseling bruischelde rondom het struweel. En door de laagste struiken heen,

slopen de Kerkopen te voorschijn, de kleine daemonen en dwergen, kluchtiglijk lang

gebaard en brutaal, listige bedriegers en dieven, de angst voor het eenvoudige

landvolk; zij, die stelen uit den ren de hoendereieren en uit den stal het pas geborene

vee; zij, die zwangere vrouwen doen ondeugend verschrikken en onschuldige maagden

ontroerend kriebelen aan de kuiten; zij, die plegen de slapers te plagen en schelms

te verbergen gereedschap en huisraad.... Zij kwamen, klein en gebaard, van overal

thans te voorschijn en grinnikend van genot, dat de groote Reus sliep, hieven zij,

velen van hen, den knots op en vielen wel onder de zwaarte maar hieven zich weêr,

giechelende in hunne baarden, en torsten den knots van daar, verder weg, om hem

onvindbaar te verbergen in rotsspleet. En zij droegen, de kleine Kerkopen, den

pijlkoker, drie van hen, heen, stappende met groote passen en kluchtiglijk wijde

beenen, en de nieuwsgierig immer glurende naïade lachte.... En zij droegen den boog

van daar en toen, toen wilden de snaken het leeuwenvel stelen en zij gebaarden zelfs

of zij heel bang voor het doode monstervel waren.... Maar de Held, die half neêr was

gevallen op den harigen huid, verhinderde, steeds slapend, hen te rooven het rossige

vel en de Kerkopen, durvende, trokken onder Herakles' zware leden, met voorzichtige

rukken, den vacht weg. Zij kriebelden zelfs den Held in de holte der knie, als zoû

hem een vlieg daar steken en hij bewoog zenuwig met het been en verschikte zijn

zwaar gewicht en de kleine schelmen trokken al meer en meer onder den slaper het

vel naar zich toe. Tot, ongeduldig, twee van hen, zottige baardmannetjes, rukten te

hard aan de pootenvellen van den Nemeïschen vacht en Herakles wekten, plotseling.

De Held ontwaakte, verwonderd, richtte zich op met eén ruk en zag aan alle zijden,

verschrikt, de kleine Kerkopen verstuiven. In de rivier dook schaterend de witte

naïade.... En de Held, in eén oogwenk, was op gestaan maar hij struikelde over de

snaken, de allerlaatste, die hadden willen trekken het vel. Zoo dat hij, over den grond,

in iedere grijpende hand een vluchtende Kerkoop bij het beentje greep, onder zijn

buik een anderen Kerkoop hoorde gillen en voelde, dat er een vierde poogde wèg te

wriemelen onder zijn been. Maar Herakles, onder voet en knie en in beide handen,

wist de vier schelmen gevangen te houden en daarbij nog, hoe zij ook schreeuwden

en spartelden, zich het lange koord om zijn lendenen los te strikken en hij bond de

vier Kerkopen aan de voeten vast en hing ze op aan de uiteinden van een afgevallen

tak en liet ze zoo dansen, lachende. Aan den tak hangende, met de gebaarde koppen

omlaag, huilden en schreeuwden de arme schelmen, aan vier stoute kinderen gelijk

en Herakles liet ze maar dansen, over zijn schouder, op en neêr, zoo dat nù hunne

baarden veegden de bladeren, dan zij, gillende, hoog in de lucht, òp zweefden....

- Schelmsche snaken! riep Herakles. Zoo ge niet ten eeuwigen dage wilt blijven

dansen over Herakles' schouder van laag naar hoog en van hoog naar laag, zegt dan

vlug: waar is Herakles' knots en waar zijn zijn boog en pijlen?

En de Kerkopen, angstig, schreeuwden om genade door elkaâr en riepen waar

waren de verborgene wapenen.... Maar Herakles verstond hen niet, want een luid

lachen velerlei stemmen weêrklonk over den kronkelenden stroom. Herakles meende

eerst, dat de naïade zoo lachte maar toen hij op zag, bespeurde hij, dat over de kronkels

van den Meander, langzaam, een smalle bark, door twee staande mannen geboomd,

aan dreef.... De bark was sierlijk gebeeldhouwd in den vorm van een grooten dolfijn,

en geheel verguld, als of er gouden dolfijnen bestonden, en omdat Herakles nooit

nog zulk sierlijk vaartuig onder de menschen gezien had, meende hij, dat het eene

godin was, die daar op de dolfijn rustte, op een stapel van goudene kussens.... Eene

vreemde godin, die hij niet kende, eene Aziatische godin, die zich vermeide te

spelevaren met hare maagden op den kronkelenden Meander.

Want om de godinne-gelijke, vorstelijke vrouwe, die nòg lachte om Herakles - de

In document Groot Nederland. Jaargang 11 · dbnl (pagina 169-172)