Eerst moesten er met een bijl gaten in het ijs worden gemaakt. Jan begon te hakken.
O, wat was het ijs hard. De splinters spatten hem bij elken hak om de ooren, en
rinkelend vlogen zij een eind ver over de gladde ijsvlakte.
't Was een zwaar werkje. Al spoedig had Jan geen last meer van de koû, en hij
merkte, dat het niet gemakkelijk zou gaan, een gat in het ijs te hakken. Hij zuchtte
zoo hard, dat Karel er om lachen moest.
‘Toe maar, hak maar raak,’ zei hij. ‘Ik zal wel voor je zuchten.’
Jan begon te wanhopen, of hij er wel mee klaar zou komen. Maar eindelijk toch
zakte zijn bijl door het ijs. Het water drong er doorheen. Nog een paar slagen, en het
schotsje was los. Met de bijl wipte hij het stuk ijs omhoog.
‘Zie zoo, dat is er één,’ zei hij. ‘Nu den paal er in.’
‘Doe jij dat maar, dan zal ik intusschen het tweede gat hakken,’ zei Karel. Hij nam
de bijl, en trok aan 't werk. Op dit oogenblik kwam Dik Trom aanstappen. Hij kwam
eens kijken, of de jongens het klaar zouden spelen.
‘Gaat het goed?’ vroeg hij.
‘Best, Vader,’ zei Jan. ‘O, maar wat is dat ijs hard. Ik kan er bijna niet doorheen
slaan met de bijl.’
‘Ja, dat dacht ik wel. Daarom kwam ik juist even kijken.
Maar ik zie wel, dat mijn hulp niet noodig is. Hoeveel palen moeten er in?’
‘Wij dachten van zeven,’ zei Karel. ‘'t Zou met minder kunnen, maar als het dan
wat hard gaat waaien, is de tent niet sterk genoeg.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Dik. ‘Wel, wel, wat is dat ijs gl....’
‘Glad,’ wilde hij zeggen, maar zoover kwam hij niet, want plotseling gleden zijne
beenen onder hem weg, en viel de dikke Dik met een geweldigen bom op het ijs. Het
ging zoo snel en onverwachts, dat hij eerst niet wist, wat er gebeurde Het ijs kraakte
niet zoo'n beetje, en er kwam een groote ster in.
Gelukkig bezeerde Dik zich niet, en de jongens konden er dus naar hartelust om
lachen. Doch zij gunden zich daar niet veel tijd toe, want zij moesten hard werken
om
op tijd klaar te komen. Om de beurt hakten zij een gat in het ijs, en toen Dik koud
werd, hakte hij er ook een. De tent schoot flink op. Aan drie kanten werden er zeilen
aan de palen bevestigd, en de vierde kant bleef natuurlijk open. Om acht uur waren
zij met hun arbeid gereed. Toen repten zij zich naar huis, om een oude tafel, wat
afgedankte stoelen en een paar banken te halen. Ook namen zij ieder eene vlag mêe,
en die werden aan de twee voorste palen bevestigd. Om half negen was tent kant en
klaar. Dik was al lang naar huis, want hij zag, dat de jongens zijne hulp best konden
ontberen, en hij vond het een prettiger idée voor hen, dat zij de tent geheel alleen
bouwden. Toen om half negen Mietje op het ijs verscheen, sloeg zij van verbazing
de handen in elkaar, en zij was wàt grootsch op de mooie tent, die de jongens voor
haar hadden gemaakt. En alles was gereed. Zij had er om zoo te zeggen zóó maar in
te stappen. Alleen moest zij nog melk koken en de noodige koeken bij den bakker
bestellen. De arme ziel wist geen woorden te vinden, om de jongens te bedanken
voor alles, wat zij voor haar en haar zieken man hadden gedaan.
‘Hoe is het met Klaas?’ vroeg Jan.
‘Nog hetzelfde,’ was het antwoord. ‘Hij ligt nu al vier weken te bed, en ik zie niet
den minsten vooruitgang. Maar hoe zou dat ook kunnen? Wij zijn te arm, om de
versterkende middelen te kunnen koopen, die zijn zwak lichaam noodig heeft, want
hij is door en door verzwakt, zegt de dokter.’
‘Nu, wie weet, hoeveel u vandaag nog verdient,’ zei Karel. ‘En hoe is het met
Fik?’
‘O, die is weer geheel en al in orde. Hij houdt den baas
gezelschap. Die moet natuurlijk den heelen middag alleen in huis blijven. Maar hij
zal zich wel redden. Ik zal de tafel bij zijn bed schuiven en alles, wat hij noodig heeft,
daarop klaar zetten. Vóór twee uur vanmiddag behoef ik niet in de tent te staan, en
om vijf uur kan ik wel al weer thuis zijn. Dan wordt het donker en gaan de
schaatsenrijders naar huis. Dus langer dan een uur of drie, vier is hij niet aan zijn lot
overgelaten. O jongens, wat redden jullie me heerlijk uit den nood; je weet niet, hoe
dankbaar ik ben.’
‘Dat is niet noodig, Mietje. We hopen, dat je vandaag nu maar flink geld verdient.
Maar 't wordt voor ons tijd om naar school te gaan. Vanmiddag zullen we wel vacantie
krijgen, denk ik, nu het zulk mooi ijs is.’
‘'t Is te hopen,’ zei Karel. ‘Hè, wat heb ik een zin om te gaan rijden.’
‘En ik! - Dag Mietje, tot vanmiddag!’
De jongens gingen naar huis. Het gebruikte gereedschap namen zij mee, en eenige
minuten later stapten zij de school binnen. Zij dachten dien morgen meer aan het
mooie ijs, dan aan de lessen.
Mietje was intusschen druk in de weer, om alles voor den middag in gereedheid
te brengen. Bij den bakker bestelde zij een groot getal ijskoeken, die ook wel dikke
Pieten werden genoemd, een lekkernij, waar de jongens verzot op waren, en die de
meisjes ook wel lustten. Dik Trom had aan den bakker gezegd, dat hij voor de goede
betaling borg stond. Ook gaf Dik de noodige chocolade en suiker, en mocht zij bij
Wobbe op zijne rekening zooveel melk bestellen, als zij dacht noodig te hebben.
Mietje vloeide over van dankbaarheid.
‘Zorg nu,’ zei Dik, ‘dat alles er netjes en zindelijk
uitziet in je tent, en maak de kopjes telkens schoon, als er uit gedronken is. De
menschen hebben een hekel aan vuile koppen en schotels.’
Dik wist wel, dat Mietje niet aan overdreven zindelijkheid leed.
‘Daar zal ik voor zorgen,’ zei Mietje.
Van een kastelein had zij de noodige koppen en schotels geleend. Zoo werd Mietje
door de hulp van verschillende menschen, die medelijden met haar hadden, netjes
ingespannen, en om één uur stond zij al in hare tent, gereed om de gasten te ontvangen.
Jan en Karel hadden goed geraden. Dien middag kregen zij inderdaad vacantie.
Dat gaf eene vreugde. Onder een luid gejoel verlieten de kinderen de school, om te
gaan eten. Sommigen gunden zich daar haast den tijd niet eens toe, zoo verlangden
zij om op 't ijs te komen.
Om een uur krioelde het al van jongens en meisjes op de baan, en Mietje kreeg
het al aardig druk in hare tent. Jan en Karel waren er ook. Hun eerste gang was naar
Mietje, want zij wilden graag de eersten zijn, die wat bij haar kochten. En Mietje
zag er wat helder uit. Van Anneke had zij een grooten huishoudboezelaar gekregen,
die hare armoedige plunje geheel bedekte. Ook de kopjes waren helder gewasschen,
en 't zag er gezellig bij haar uit. Jan en Karel zagen met genoegen, dat zij het
verbazend druk kreeg. Dat was trouwens geen wonder, want zij was de eenige, wier
tent geheel klaar was. Er waren er nog wel verscheidene in aanbouw, maar gereed
was er nog maar een, en dat was de hare. Wat hadden de twee jongens er een pret
in. Vroolijk zwierden zij op de baan heen en weer, want zij konden goed rijden,
vooral Jan. Die kon
al zwieren als de beste. Dat had hij van zijn vader geleerd, die ook een groot liefhebber
van het ijsvermaak was. En als zij een poosje gereden hadden, gingen zij uitrusten
in de tent van Mietje, die er recht gelukkig en tevreden uitzag, want zij kon wel aan
het bedienen blijven.
‘Dikke Pieten! Dikke Pieten!’ riep Karel lachend zijne kameraden toe. ‘Steekt er
eens op, en legt er eens aan! Lekkere, versche dikke Pieten! De mooiste ijskoeken
van de wereld!’
De jongens en meisjes lachten er om, en toen zij hoorden, dat Mietje het zoo erg
In document
C.J. Kieviet, De zoon van Dik Trom · dbnl
(pagina 160-166)