• No results found

Cynische interpretatie van parrhesia

Beide auteurs hebben een zeer selecte lezing van parrhesia, maar lijken in hun studie ook te vergeten dat deze lezing van parrhesia – als kwaliteit voor politieke autoriteiten – verbonden is met het werk van Plato, en dat het niet de waarheid van politieke autoriteiten in relatie tot een volk behelst, maar de waarheid als een principe voor de ethische vorming van heersers in aristocratieën. Los hiervan leidt de lezing van Dyrberg en Bang niet tot handvatten voor de belangrijkste politieke strijd binnen relaties van macht die Foucault voor onze huidige samenlevingen voorstelt, namelijk het loskomen van een bepaald type subjectivering door het promoten van nieuwe vormen van subjectiviteit. Voor Foucault is macht daarnaast alomtegenwoordig en deze politieke strijd vindt daarom niet specifiek plaats binnen het politieke domein.

Wat centraal stond in Foucaults studie naar parrhesia was het probleem van waarheidspreken binnen relaties van macht (FS, 169-170). Op de laatste pagina van het manuscript van zijn laatste college schrijft hij uiteindelijk:

“Wat ik graag zou willen onderstrepen is het volgende: er is geen vaststelling van de waarheid zonder de essentiële positie van andersheid; de waarheid is nooit hetzelfde; er kan enkel waarheid zijn in de vorm van een andere wereld en een ander leven (l’autre monde et de la vie

autre).” (COT, 340)

De algemene problematiek van de studie naar parrhesia lijkt daarom veelmeer verbonden met de vraag naar de mogelijkheid om anders te denken onder de rigide machtsrelaties in onze samenlevingen, dan met het thema van politieke autoriteit. Hoe is het subject onder bestaande machtsstructuren nog in staat een eigen waarheid te produceren? Alleen door een ‘essentiële positie van andersheid’, stelt Foucault. Het algemene thema zou dan ‘andersheid’ zijn, of meer specifiek, de mogelijkheid om anders te denken en te kunnen spreken. Foucault zag wellicht dat de politiek zelf niet in staat was iets nieuws te produceren en ging op zoek naar praktijken waarmee werkelijk nieuwe gedachten konden worden geïntroduceerd in het politieke veld. De onderliggende vraag die Foucault dan met zijn studie naar parrhesia stelt, is die naar mogelijkheden waarop waarheid op een andere manier geproduceerd kan worden.

Daarom denk ik dat Foucault het model van Cynische parrhesia veel relevanter en belangrijker achtte voor huidige samenlevingen, dan de principes voor ondersteuning van politiek advies en het ethos van bestuurders. De Cynici waren de subjecten van een ‘ander leven’ en promootten andere – en dus nieuwe – subjectiviteiten. Cynische parrhesia kan op deze manier voor Foucault dienen als een model voor een ethiek van andersheid. In dit model staat niet het ethische verschil tussen autoriteiten en leken centraal (zoals in Dyrberg), maar het verschil in waarheidsvertogen. Parrhesia gaat om het verschil van de waarheid, of de waarheid als verschil; het is het verschil tussen een waarheid die geproduceerd wordt door kennis- machtsapparaten en een waarheid die voortkomt uit de vorming van een relatie tot het zelf. Maar het is de moedige houding van het subject, en de overeenkomst tussen bios en logos, die ervoor zorgt dat dit verschil wordt geïntroduceerd in dat wat gevestigd is. De parrhesiastes is daarom het subject dat een bepaalde afstand heeft of creëert van de publieke opinie en gedeelde zekerheden, om vervolgens de moed te hebben het verschil in waarheidsdiscours aan het licht te brengen. Hij brengt een waarheid in die aantoont dat er een

verschil in waarheidsvertoog en in zijnswijzen is, een praktijk die uiteindelijk gericht is op een verandering van de huidige situatie.

Volgens Foucault is het Cynisme niet slechts een ‘uniek, vreemd en vergeten figuur’ uit de klassieke oudheid (COT, 174), maar een categorie die door de gehele westerse geschiedenis heenloopt. Het Cynisme als een manier van leven als de ‘aanvallende, gewelddadige en schandalige manifestatie van de waarheid’ (183) is een integraal onderdeel in de geschiedenis van het westerse denken, bestaan en subjectiviteit (174). Foucault noemt drie momenten waarop het Cynisme duidelijk naar voren komt in de geschiedenis: tijdens de protestantse reformatie, in de moderne kunst, en in activistische bewegingen.

De thema’s van het Cynisme – het meest simpele leven, het leven in complete armoede, het zwerven, het bedelen, mensen oproepen hun redding te vinden – zijn terug te vinden in bepaalde bewegingen van het Christendom. Ook hierin zie je hoe een manier van leven in complete armoede tegelijkertijd een manifestatie is van de waarheid van de wereld en het leven. Het Cynische thema, haar anti-institutionele karakter, was dan ook volop aanwezig tijdens de protestantse reformatie. Het was de kern van de praktijk van de hervormingspogingen tegen de kerk, zijn instituties, groeiende rijkdom, en morele nalatigheid (COT, 183). De ideeën van het Cynisme komen volgens Foucault ook zeer overeen met het moderne begrip van activisme dat vanaf de negentiende eeuw een grote rol speelt. Je zag het Cynisme terug in het leven binnen geheime genootschappen waarin complotten tegen te samenleving werden gesmeed; in het activistische karakter van bepaalde vakbonden en politieke partijen; en in het activistische leven als een manier van leven die breekt met conventies, gewoontes en waarden van de samenleving (184). Een medium voor het Cynisme vindt Foucault ook in de moderne kunst. In eerste plaats door het idee van de uniciteit van het artistieke leven; een leven dat zich niet laat leiden door algemeen geaccepteerde normen en waarden, en tegelijkertijd een getuigenis is van de waarheid van kunst. In andere woorden, het ‘andere leven’ van de kunstenaar valideert het kunstwerk als kunst (188). In de tweede plaats het moderne idee dat kunst een relatie met de werkelijkheid aangaat die niet langer versierend of imiterend is, maar een waarin de waarheid van ons bestaan wordt blootgelegd, wordt ontdaan van verhullende lagen, wordt uitgegraven – ‘een gewelddadige reductie van het bestaan tot haar basisbeginselen’ (Ibid.)9. Tenslotte is de moderne kunst voor Foucault een eindeloze beweging waarin alle regels van voorgaande acties worden verworpen door een volgende actie10.

In elke vorm van kunst is daarom een soort permanent Cynisme aanwezig tegenover de gevestigde kunst. Moderne kunst heeft hiermee een anti-culturele functie waarmee de consensus van de cultuur wordt tegengewerkt door de moed van kunst met zijn ‘barbaarse waarheid’. Moderne kunst is het Cynisme in de cultuur, namelijk cultuur die zich tegen zichzelf keert (Ibid.).

Uit deze voorbeelden blijkt dat Foucault de uitvoering van parrhesia niet uitsluitend zag als een praktijk enkel voor de filosofie. Hij pleitte weliswaar voor de praktijk van filosofie als parrhesia, maar de praktijk van parrhesia was niet beperkt tot de filosofie. Foucault vond het feit dat de leer van de Grieken alleen voor

9 Dit noemt Foucault het anti-Platonisme van de moderne kunst: in plaats van dat een kunstenaar een kopie van een

kopie van de waarheid creëert en dus een nog grotere afstand van de waarheid bewerkstelligt, is kunst de manier om de waarheid van ons bestaan bloot te leggen

een select groepje rijke mannen was juist een walgelijk idee. ‘Andersheid’ is volgens Foucault het kenmerk van de waarheid – en wie dit produceert staat niet vast: het is datgene wat een verschil aantoont, dat wat dwingt om zijnswijzen te veranderen, en dat wat een perspectief op een andere wereld biedt. Kenmerkend voor parrhesia is de invoering, of de inval, van een waarheidsvertoog – de waarheid als verschil – die een situatie openbreekt. De effecten hiervan zijn vooraf niet precies te bepalen: het is geen gecodificeerd effect, maar een ongespecificeerd risico (GSO, 62). En hoewel deze waarheid uiteindelijk kan verenigen en verzoenen, is dit pas na een ‘essentieel, fundamenteel en structureel noodzakelijk moment van haat en verbreking’ (COT, 25).