• No results found

Coping en levenskwaliteit

hangt negatief samen met de subschaal ‘misselijkheid’ (r= -.31; p < .05). Dit betekent dat meer oplossingsgericht denken samenhangt met meer misselijkheid. De subschaal ‘oplossingsgericht handelen’ hangt positief samen met ‘angst voor ingrepen’ (r= .31; p < .05): meer oplossingsgericht handelen gaat samen met minder angst voor ingrepen.

De subschalen ‘oplossingsgericht handelen’ (r= .37; p < .05), ‘probleem analyseren’ (r = .32, p < .05), ‘steun zoeken bij handelen’ (r= .43; p < .01), ‘begrip zoeken voor gevoelens’ (r= .56;

p < .01) en de dimensies ‘probleemoplossing’ (r= .35; p < .01) en ‘steun zoeken’ (r= .54; p < .01)

zijn positief gecorreleerd met de subschaal ‘opvattingen over het eigen uiterlijk’. Dus het meer toepassen van deze copingstijlen hangt samen met minder negatieve opvattingen over het eigen uiterlijk. De subschaal ‘negeren’ heeft een positief verband met de subschaal ‘zorgen’ (r= .31; p

< .05). Hoe meer men de copingsstijl ‘negeren’ zal toepassen, hoe minder zorgen.

Bijkomende significante correlaties. Op vlak van levenskwaliteit worden er een aantal verbanden gevonden tussen de subschalen onderling. Pijn hangt positief samen met misselijkheid (r= .40; p < .05) en zorgen (r= .29; p < .05). Misselijkheid hangt positief samen met de angst voor behandeling (r= .57; p < .01), met opvattingen over eigen uiterlijk (r= .31; p<.01) en met zorgen (r= .35; p <.01). Angst voor behandeling heeft een positieve correlatie met opvattingen over eigen uiterlijk (r= .35; p < .01) en met zorgen (r= .37; p < .01). Opvattingen over het eigen uiterlijk hangt positief samen met communiceren (r= .31; p < .05) en zorgen (r= .43; p

< .01). Communiceren is positief gecorreleerd met zorgen (r= .29; p < .05).

Daarnaast vertonen ook de verschillende subschalen van de copingstrategieën significante correlaties. Oplossingsgericht denken hangt positief samen met oplossingsgericht handelen (r= .66; p < .01), met probleem analyseren (r= .72; p < .01), met positieve gedachten (r= .36; p < .05), met zelfvertrouwen (r= .54; p < .01), met optimisme (r= .47; p < .01), met steun zoeken bij handelen (r= .48; p < .01), met begrip zoeken voor gevoelens (r= .39; p < .01) en met de dimensies probleemoplossing (r= .89; p < .01), herstructuring (r= .54; p < .01) en steun zoeken (r= .48; p < .01). De subschaal oplossingsgericht handelen hangt positief samen met probleem analyseren (r= .60; p < .01), positieve gedachten (r= .50; p < .01), zelfvertrouwen (r= .72; p < .01), optimisme (r= .65; p < .01), steun zoeken bij handelen (r= .42; p < .01), begrip zoeken voor gevoelens (r= .51; p < .01) en met de dimensies probleemoplossing (r= .87; p < .01), herstructurering (r= .73; p < .01) en steun zoeken (r= .51; p < .01). De subschaal probleem analyseren is positief gecorreleerd met positieve gedachten (r= .50; p < .01), zelfvertrouwen (r=

.66; p < .01), optimisme (r= .47; p < .01), afleidende activiteiten (r= .36; p < .05), wensgedachten (r= .46; p < .01), steun zoeken bij handelen (r= .57; p < .01), begrip zoeken voor gevoelens (r=

.39; p < .01) en de dimensies probleemoplossing (r= .87; p < .01), herstructurering (r= .64; p <

.01), afleiding (r= .36; p < .05) en steun zoeken (r= .54; p < .01). De subschaal positieve gedachten is positief gecorreleerd met zelfvertrouwen (r= .53; p < .01), optimisme (r= .52; p < .01), afleidende activiteiten (r = .54; p < .01), fysieke afleiding (r= .55; p < .01), vermijdende acties (r=

.36; p < .05), wensgedachten (r= .61; p < .01), steun zoeken bij handelen (r= .44; p < .01) en met al de dimensieschalen variërend tussen r=.36* tot r=.81**. De subschaal zelfvertrouwen is

positief gecorreleerd met optimisme (r= .66; p < .01), afleidende activiteiten (r= .31; p < .05), wensgedachten (r= .35; p < .05), steun zoeken bij handelen (r= .36; p < .05) en met al de dimensieschalen variërend tussen r=.31* tot r=.86**. De subschaal optimisme is positief gecorreleerd met vermijdende acties (r= .39; p < .01), negeren (r= .37; p < .05), wensgedachten (r= .34; p < .05), steun zoeken bij handelen (r= .42; p < .01) en met alle dimensies - met uitzondering van afleiding- variërend tussen r=.38* tot r=.87**. De subschaal afleidende activiteiten is positief gecorreleerd met fysieke afleiding (r= .51; p < .01), vermijdende acties (r=

.31; p < .05), wensgedachten (r= .57; p < .01) en de dimensies herstructurering (r= .41; p < .01), afleiding (r= .90; p < .01) en vermijding (r= .45; p < .01). De subschaal fysieke afleiding is positief gecorreleerd met wensgedachten (r= .36; p < .05) en de dimensies herstructurering (r= .42; p <

.01) en afleiding (r= .83; p < .01). De subschaal vermijdende acties is positief gecorreleerd met negeren (r= .50; p < .01), wensgedachten (r= .49; p < .01), steun zoeken bij handelen (r= .34; p <

.05) en met de dimensies herstructurering (r= .40; p < .01), afleiding (r= .31; p < .05) en vermijding (r= .81; p < .01). De subschaal negeren is positief gecorreleerd met de dimensie vermijding (r= .70; p<.01). De subschaal wensgedachten is positief gecorreleerd met steun zoeken bij handelen (r= .51; p < .01) en al de dimensies variërend van r=.30* tot r=.81**. De subschaal steun zoeken bij handelen is positief gecorreleerd met begrip zoeken voor gevoelens (r= .63; p < .01) en al de dimensies -met uitzondering van afleiding- variërend van r=.42** tot r=.91**. De subschaal begrip zoeken voor gevoelens is positief gecorreleerd met de dimensies probleemoplossing (r= .49; p < .01) en steun zoeken (r= .90; p<.01). De dimensie probleemoplossing is positief gecorreleerd met de dimensies herstructurering (r= .73; p < .01) en steun zoeken (r= .58; p < .01). De dimensie herstructurering is positief gecorreleerd met de dimensies afleiding (r= .47; p < .01), vermijding (r= .52; p < .01), en steun zoeken (r= .42; p < .01).

De dimensie afleiding is positief gecorreleerd met de dimensie vermijding (r= .43; p < .01).

Tot slot is er tussen stress en coping één negatieve significante correlatie gevonden. Dit is het verband tussen stress en oplossingsgericht denken (r= -.44; p < .05). Dit betekent dat hoe meer stress men ervaart hoe minder men oplossingsgericht gaat denken, en omgekeerd.

Tabel 3:

Pearson`s correlatiecoëfficiënten tussen variabelen en controlevariabelen

Variabelen Leeftijd Geslacht Tijd sinds diagnose Stressoren op school

1. .01 .15 .28 -.36 Probleemoplossing geheel, 16. CSLK – Herstructurering geheel, 17. CSLK – Afleiding geheel, 18. CSLK – Vermijding geheel, 19. CSLK – Steun zoeken geheel, 20. PedsQL – Pijn, 21. PedsQL -Misselijk, 22. PedsQL – Angst voor ingrepen, 23. PedsQL – Behandelingsangst, 24. PedsQL – Opvattingen over eigen uiterlijk , 25. PedsQL – Communicatie, 26.

PedsQL – Zorgen

*: correlatie is significant op 0,05 level; **: correlatie is significant op 0,01 level

Tabel 4:

Pearson`s correlatiecoëfficiënten tussen stress en levenskwaliteit

1 20 21 22 23 24 25 26

1 - .13 -.04 -.31 -.47* -.10 -.15 .17

20 - .40** .04 .11 .13 .04 .29*

21 - .12 .57** .31* .02 .35**

22 - .14 .16 .16 .25

23 - .35** .08 .37**

24 .55** .39** .35**

25 - .31* .43**

26 - .29*

27 -

1. Stress (PSS), 20. PedsQL – Pijn, 21. PedsQL - Misselijk, 22. PedsQL – Angst voor ingrepen, 23. PedsQL – Behandelingsangst, 24. PedsQL – Opvattingen over eigen uiterlijk , 25. PedsQL – Communicatie, 26. PedsQL – Zorgen

*: correlatie is significant op 0,05 level; **: correlatie is significant op 0,01 level

Tabel 5:

Pearson`s correlatiecoëfficiënten tussen coping en levenskwaliteit

2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19

20 .23 -.15 -.12 -.14 -.13 -.10 -.02 -.29 .15 .03 .04 .11 .05 -.16 -.14 -.16 .09 .09

21 -.31* -.22 -.26 -.26 -.07 -.13 -.20 -.14 -.16 -.008 -.27 -.08 -.11 -.30 -.18 -.20 -.21 -.10

22 .11 .31* .07 .02 .09 .18 .02 -.005 .11 .23 .02 .03 .28 .19 .12 .009 .14 .17

23 .007 .09 .008 .06 .25 .08 .18 .18 .12 -.03 -.03 .10 .14 .04 .15 .21 .01 .13

24 .23 .37* .32* .20 .22 .28 -.18 -.15 -.02 .07 -.02 .43** .56** .35* .27 -.20 .01 .54**

25 .08 .25 -.03 .11 .02 -.04 .14 .06 .10 .12 -.07 .08 .26 .12 .04 .12 .04 .19

26 .03 .15 -.13 .01 -.14 .10 -.15 -.15 .13 .31* -.07 -.12 .10 .02 -.007 -.18 .13 -.01

2 .66** .72** .36* .54** .47** .10 .21 .18 -.20 .17 .48** .39** .89** .54** .17 .08 .48**

3 .60** .50** .72** .65** .10 .13 .28 .11 .17 .42** .51** .87** .73** .13 .23 .51**

4 .50** .66** .47** .36* .25 .22 -.17 .46** .57** .39** .87** .64** .36* .26 .54**

5 .53** .52** .54** .55** .36* .18 .61** .44** .21 .52** .81** .63** .53** .36*

6 .66** .31* .21 .28 .11 .35* .36* .19 .73** .86** .31* .33* .31*

7 .20 .29 .39** .37* .34* .42** .27 .61** .87** .27 .47** .38*

8 .51** .31* .07 .57** .27 -.07 .21 .41** .90** .45** .11

9 .21 .009 .36* .10 -.002 .22 .42** .83** .27 .05

10 .50** .49** .34* .03 .26 .41** .31* .81** .21

11 .23 .07 -.12 -.09 .26 .05 .70** -.03

12 .51** .15 .30* .51** .55** .81** .37*

13 .63** .55** .48** .22 .42** .91**

14 .49** .27 -.05 .05 .90**

15 .73** .25 .22 .58**

16 .47** .52** .42**

17 .43** .10

18 .10

2. CSLK – Oplossingsgericht denken, 3. CSLK – Oplossingsgericht handelen, 4. CSLK - Probleem analyseren, 5. CSLK – Positieve gedachten, 6. CSLK – Zelfvertrouwen, 7. CSLK – Optimisme, 8. CSLK – Afleidende activiteiten, 9. CSLK – Fysieke afleiding, 10. CSLK – Vermijdende acties, 11. CSLK – Negeren, 12. CSLK – Wensgedachten, 13. CSLK – Steun zoeken bij handelen, 14. CSLK – Begrip zoeken voor gevoelens, 15. CSLK – Probleemoplossing geheel, 16. CSLK – Herstructurering geheel, 17. CSLK – Afleiding geheel, 18. CSLK – Vermijding geheel, 19. CSLK – Steun zoeken geheel, 20.

PedsQL – Pijn, 21. PedsQL -Misselijk, 22. PedsQL – Angst voor ingrepen, 23. PedsQL – Behandelingsangst, 24. PedsQL – Opvattingen over eigen uiterlijk , 25. PedsQL – Communicatie, 26. PedsQL – Zorgen

*: correlatie is significant op 0,05 level; **: correlatie is significant op 0,01 level

Tabel 6:

Pearson`s correlatiecoëfficiënten tussen coping en stress

2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19

1 -.44* -.31 -.27 -.04 -.16 -.32 -.15 -.14 -.14 .37 .07 -.34 -.25 -.37 -.21 -.17 .12 -.31

1. Stress (PSS), 2. CSLK – Oplossingsgericht denken, 3. CSLK – Oplossingsgericht handelen, 4. CSLK - Probleem analyseren, 5. CSLK – Positieve gedachten, 6. CSLK – Zelfvertrouwen, 7. CSLK – Optimisme, 8. CSLK – Afleidende activiteiten, 9. CSLK – Fysieke afleiding, 10. CSLK – Vermijdende acties, 11. CSLK – Negeren, 12. CSLK – Wensgedachten, 13. CSLK – Steun zoeken bij handelen, 14. CSLK – Begrip zoeken voor gevoelens, 15. CSLK – Probleemoplossing geheel, 16. CSLK – Herstructurering geheel, 17. CSLK – Afleiding geheel, 18. CSLK – Vermijding geheel, 19. CSLK – Steun zoeken geheel

*: correlatie is significant op 0,05 level; **: correlatie is significant op 0,01 level

Regressies

Vervolgens kan er gestart worden met de lineaire regressie analyses. Deze gebeuren door middel van univariate toetsen. Uit voorgaande correlaties bleken de controlevariabelen

‘leeftijd’ en ‘stressoren op school’ significant te correleren. Bijgevolg worden deze twee controlevariabele, alsook de categorische variabele ‘diagnose’ mee opgenomen in de analyses.

In tabel 7 en tabel 8 kunnen de resultaten teruggevonden worden.

Hypothese 1: Stress en levenskwaliteit.

Op basis van de regressieanalyse werd er voor de subschaal ‘angst voor ingrepen’ een significante regressievergelijking gevonden (F(4,21) = 2,96, p = .04), met een R²= .36. Het opnemen van stress, bovenop de controlevariabele, vormt een significant betere voorspelling dan het nulmodel. Voor de predictor stress werd er echter geen significantie gevonden (p > .05).

Voor de overige subschalen van levenskwaliteit vonden we geen statistisch significante regressievergelijkingen terug.

Hypothese 2: Coping en levenskwaliteit.

Voor de subschaal ‘opvattingen over eigen uiterlijk’ werd er een significante regressievergelijking gevonden (F(8,35) = 3.48, p = .005), met een R²= .44. Het opnemen van de verschillende dimensies van coping, bovenop de controlevariabelen, is significant beter dan het nulmodel en het model dat enkel rekening hield met de controlevariabelen (Fchange(5,35) = 4.80, p < .05). Er is vervolgens een significant verband tussen de copingsdimensies ‘afleiding’ en

‘sociale steun’ enerzijds en de uitkomstmaat ‘opvattingen over het eigen uiterlijk’ anderzijds.

Hoe meer afleiding er gezocht wordt, hoe meer negatieve opvattingen over het eigen uiterlijk (β = -.33, p = .04) en hoe meer steun dat er gezocht wordt, hoe minder negatieve opvattingen over het uiterlijk (β = .49, p = .009). Verder werden er geen significante regressievergelijkingen teruggevonden.

Controlevariabelen en levenskwaliteit.

Er is een significant verband tussen de controlevariabele ‘leeftijd ziek kind’ en de uitkomstvariabele ‘angst voor ingrepen’. Met andere woorden: hoe ouder het zieke kind is, hoe meer angst voor ingrepen (β = -.57, p = .01). Daarnaast is er een significant verband tussen de diagnose en angst voor ingrepen (β = .52, p = .02). Via dummy codering wordt vastgesteld dat

kinderen met acute lymfatische leukemie een significant lagere score hadden in vergelijking met het referentieniveau (non-Hodgkin lymfoom), wat vervolgens meer angst voor ingrepen impliceert (β = -.59, p = .02).

Tabel 7

Resultaten hiërarchische lineaire regressieanalyse: stress en levenskwaliteit

Afhankelijke variabele Model Voorspeller β Adj. R²

*: correlatie is significant op 0,05 level; **: correlatie is significant op 0,01 level

Tabel 8

Resultaten hiërarchische lineaire regressieanalyse: coping en levenskwaliteit

Afhankelijke variabele Model Voorspeller β Adj. R²

*: correlatie is significant op 0,05 level; **: correlatie is significant op 0,01 level

Discussie

In deze masterproef wordt nagegaan wat het verband is tussen stress, coping en de levenskwaliteit bij kinderen die de diagnose leukemie of non-Hodgkin hebben. De gegevens worden verzameld met behulp van vragenlijsten. Hierbij volgen twee hypothesen. Als eerste wordt gesteld dat hoe meer stress het kind ervaart, hoe lager de levenskwaliteit zal zijn. Als tweede hypothese wordt er verwacht dat copingstijlen zoals positieve herbeoordeling, steun zoeken en afleiding zoeken samen gaan met een betere levenskwaliteit. In wat verder volgt zullen de resultaten besproken worden per hypothese. Vervolgens zal er aandacht geschonken worden aan de sterktes en beperkingen van dit onderzoek. Daarnaast worden ook klinische implicaties besproken en suggesties voor verder onderzoek. Ter afsluiting van dit onderzoek wordt dit alles weergegeven in een samenvattende conclusie.

Bespreking Resultaten

Hypothese 1: Stress en levenskwaliteit.

In dit onderzoek wordt verondersteld dat meer stress samen gaat met een lagere levenskwaliteit. Overeenstemmend met deze hypothese wordt er een significante correlatie gevonden tussen ‘stress’ en ‘angst voor behandeling’. Een toename van stress hangt samen met meer angst voor behandeling. Dit sluit aan bij een voormalig onderzoek waaruit geconcludeerd wordt dat behandelingsprocedures samengaan met meer stress (McCaffrey, 2006). Daarnaast blijkt ook dat procedures en behandelingen zorgen dat het zieke kind geanticipeerde angst vertoont wat zich vervolgens kan uiten in braken, misselijkheid, nachtmerries en depressie (Kurtz & Abrams, 2011; Katz, Kellerman, & Siegel, 1980).

Er worden geen significante verbanden tussen stress en de overige subschalen van levenskwaliteit (d.i. pijn, misselijkheid, angst voor ingrepen, opvattingen over eigen uiterlijk, communicatie en zorgen) gevonden. Dit is, gezien de bestaande literatuur, eerder verrassend.

Op basis van voorgaande literatuur wordt er een verband verwacht tussen stress en de subschaal ‘pijn’. Wolfe en collega`s (2015) vonden dat stress vaak samen gaat met pijn.

Daarnaast verwachtten we ook een verband tussen stress en ‘opvattingen over eigen uiterlijk’.

Zo resulteerde uit voorgaand onderzoek dat stress samengaat met veranderingen in uiterlijk en dit voornamelijk bij meisjes (Enskär et al., 1997).

De niet gevonden resultaten kunnen mogelijks verklaard worden doordat (1) de PSS enkel ingevuld kon worden door kinderen vanaf tien jaar. Als gevolg is er een kleine steekproef (n = 26) waardoor de power beperkt is en er kans is om statistisch significant verbanden over het hoofd te zien. (2) Een bijkomend gevolg van het leeftijdscriterium is dat er geen resultaten zijn van jonge kinderen (< 10 jaar). Er is eerder onderzocht dat jongere kinderen meer stress vertonen dan oudere kinderen (Katz et al., 1980). Het toevoegen van jongere kinderen aan de steekproef zou mogelijks wel meer significante verbanden opleveren. (3) Het aanpassen van de instructies van de vragenlijst kan mogelijks ook gevolgen hebben voor de psychometrische kwaliteiten. Tot slot (4) kan het ook zijn dat het verband tussen stress en levenskwaliteit gemedieerd wordt door een derde variabele. Zo blijkt ook een sterke gezinscohesie samen te gaan met een betere aanpassing van het kind (Van Schoors et al., 2017).

Hypothese 2: Coping en levenskwaliteit.

Er wordt in dit onderzoek veronderstelt dat er een samenhang is tussen de copingstrategieën en levenskwaliteit. Voorgaand onderzoek omtrent de relatie tussen copingstrategieën en levenskwaliteit bij kinderen met kanker was eerder beperkt en toont daarnaast ook tegenstrijdige resultaten. Zo is er onderzoek dat aantoont dat probleemgerichte coping eerder samenhangt met een mindere levenskwaliteit (Aldridge & Roesch, 2007), terwijl Frank, Blount en Brown (1997) rapporteren dat een emotiegerichte copingstijl samenhangt met een lagere levenskwaliteit. Deze tegenstrijdigheden kwamen ook in deze studie naar voor.

In deze studie kwam er op vlak van probleemgerichte copingstrategieën een aantal significant correlationele verbanden naar voor. Enerzijds werd een verband gevonden tussen de subschaal ‘oplossingsgericht denken’ en ‘misselijkheid’: meer oplossingsgericht denken hangt samen met meer misselijkheid (d.i. een lagere levenskwaliteit). Anderzijds zagen we dat de subschaal ‘oplossingsgericht handelen’ samen ging met minder angst voor ingrepen (d.i een hogere levenskwaliteit). Daarnaast vonden we nog significante correlaties tussen de subschalen

‘oplossingsgericht handelen’, ‘probleem analyseren’ en de dimensie ‘probleemoplossing’

enerzijds en de subschaal ‘negatieve opvattingen over het eigen uiterlijk’ anderzijds. Het meer toepassen van deze copingstrategieën gaat samen met minder negatieve opvattingen over het eigen uiterlijk, wat vervolgens een betere levenskwaliteit impliceert.

Als er gekeken werd naar de meer emotiegerichte copingstijlen dan merkten we uit de regressieanalyse dat de copingsdimensie ‘afleiding zoeken’ samen gaat met meer negatieve opvattingen over het uiterlijk (d.i. lage levenskwaliteit), terwijl de copingsdimensie ‘steun zoeken’ samen gaat met minder negatieve opvattingen over het uiterlijk (d.i. betere levenskwaliteit).

Een mogelijke verklaring voor de reden waarom er wisselende resultaten zijn omtrent oplossingsgerichte coping en emotiegerichte coping in relatie tot levenskwaliteit kan mogelijks zijn omdat we deze niet mogen opdelen in ‘goede’ of ‘slechte’ coping. Wat ‘goed’ of ‘slecht’ is, hangt af van de context en de persoon. Met andere woorden, dit onderzoek ondersteund bestaande literatuur en leert ons om meer te nuanceren en los te komen van het idee dat een bepaalde strategie adaptiever is dan een ander. Daarenboven, aangezien de effectiviteit van een copingstrategie afhankelijke is van de context (Morrison et al., 2011) en afhankelijk van het ontwikkelingsniveau van het kind (Han, Liu, en Xiao, 2017) werd er verwacht dat er significante verbanden zouden gevonden worden met de controlevariabele ‘tijd sinds diagnose’ en ‘leeftijd’.

Bijvoorbeeld, een emotiegerichte coping kan zorgen voor een betere levenskwaliteit vlak na het verkrijgen van een diagnose, terwijl wanneer de tijd sinds diagnose groter wordt deze emotiegerichte coping zorgt voor een mindere levenskwaliteit (Aldridge & Roesch, 2007). In deze studie werd er gecontroleerd voor ‘tijd sinds diagnose’ en ‘leeftijd’, maar werden er geen significante correlaties gevonden. Een replicatie van deze studie in een longitudinaal design zou een meerwaarde vormen om de evolutie doorheen de tijd beter in kaart te brengen. Daarnaast kan ook de kleine steekproef een mogelijke verklaring vormen voor de niet gevonden significante verbanden.

Een interessante bevinding in deze studie uit de correlaties is dat het toepassen van de copingstrategie ‘oplossingsgericht denken’ samen gaat met meer misselijkheid. Dit lijkt tevens in contrast te staan met eerder onderzoek. Tyc, Mulhern, Jayawardene en Fairclough (1995) onderzochten welke copingstrategieën kinderen gebruiken om misselijkheid bij chemotherapie tegen te gaan. Zij concludeerde dat probleemoplossende coping gecombineerd met steun zoeken het meest succesvol was om misselijkheid tegen te gaan. Een mogelijke verklaring kan zich bevinden in het feit dat in de voorgaande studie kinderen bevraagd werden nadat ze al enkele chemotherapie ervaringen achter de rug hadden. De gerapporteerde copingstrategieën waren dan ook specifiek gericht op het omgaan met chemotherapie en misselijkheid, terwijl in

onze studie dit eerder algemeen in kader van de diagnose bevraagd werd. Een mogelijke bevinding hierbij is dat als men probeert te volharden om een diagnose op te lossen dit kan leiden tot een lagere levenskwaliteit. Dit in tegenstelling tot het proberen op te lossen van een gevolg van de diagnose, wat mogelijks meer succesvol kan zijn.

Een tweede interessante bevinding uit de correlatieanalyse is dat het toepassen van de dimensie ‘probleemoplossing’ samen gaat met minder negatieve opvattingen over het uiterlijk, wat dus een hogere levenskwaliteit impliceert. Dit is tegenstrijdig met onderzoek dat aantoont dat probleemgerichte coping eerder samenhangt met een lagere levenskwaliteit (Aldridge &

Roesch, 2007). Dit kan mogelijks ook verklaard worden doordat er veronderstelt wordt dat probleemgerichte coping adaptiever is in situaties waarin er iets gedaan kan worden om de stressor te veranderen. Opvattingen over het uiterlijk zijn mogelijks makkelijker te veranderen door naar oplossingen te zoeken.

In onze studie kwam uit de regressieanalyse naar voor dat ‘afleiding zoeken’ gepaard gaat met meer negatieve opvattingen over het eigen uiterlijk. Een mogelijke verklaring is dat de kinderen afleiding gaan zoeken op school of bij leeftijdsgenoten. Echter zijn de sociale interacties op school verstoord door de talrijke ziekenhuisopnames en behandelingen (Ruland et al., 2009).

Door de lichamelijke veranderingen als gevolg van de behandelingen kan het dus mogelijks zijn dat kinderen en jongeren zich zorgen gaan maken over hoe andere mensen hen beoordelen. Dit kan op zijn beurt leiden tot het gevoel te hebben anders te zijn (McCaffrey, 2006). Voorgaande literatuur toont aan dat TV of films kijken een goede afleiding om de tijd sneller te laten passeren of om tot rust te komen (McCaffrey, 2006). Echter in dit tijdsperk staat sociale media ook erg centraal in het leven van jongeren. Het kan mogelijks zijn dat jongeren tijdens het wachten op behandelingen of tijdens ziekenhuisopnames meer afleiding zoeken door gebruik te maken van Facebook of Instagram. Uit onderzoek blijkt dat het gebruik van Facebook positief gecorreleerd is met zorgen over het eigen lichaamsbeeld (Fardouly & Vartanian, 2015). Dit kan een mogelijke verklaring bieden over de resultaten in deze studie. Kwalitatief onderzoek zou ons meer informatie kunnen bieden over welke vormen van afleiding kinderen en jongeren toepassen en op welke manier dit in verband staat met negatieve opvattingen over het uiterlijk.

Tot slot komt uit de regressieanalyse naar voor dat de copingstrategie ‘steun zoeken’

samen gaat met minder negatieve opvattingen over het uiterlijk. Dit sluit aan bij bevindingen uit

voorgaande literatuur. Zo blijkt uit kwalitatief onderzoek dat voor kinderen met kanker steun van de familie erg belangrijk was om door de moeilijke periode te komen (Woodgate, 2006;

Enskär, Carlsson, Golsäter, Hamrin, & Kreuger, 1997). Kwantitatief onderzoek ondersteunt deze bevinding en toont bijkomend aan dat de familie/ouders de belangrijkste bron van steun zijn voor adolescenten naast andere bronnen zoals de leerkracht of klasgenoten (Trask et al., 2003).

Daarnaast is er ook onderzocht dat hoe groter de familie cohesie, expressiviteit en ondersteuning, en hoe minder de familieconflicten, hoe beter het zieke kind zich zal aanpassen (Van Schoors et al., 2017). Naast het belang van familiale steun, heeft ook de mate van ondersteuning van klasgenoten, leerkrachten en vrienden een invloed op hoe het kind zich zal aanpassen. Bijvoorbeeld, meer sociale steun van klasgenoten gaat samen met meer zelfvertrouwen van het zieke kind (Varni, Katz, Colegrove, & Dolgin, 1994).

Controlevariabelen en levenskwaliteit.

Er wordt er in dit onderzoek ook een verband gevonden tussen leeftijd en ‘angst voor ingrepen’. Hoe ouder het zieke kind is, hoe meer angst voor ingrepen, wat een lagere levenskwaliteit impliceert. Dit is eerder tegenstrijdend met voorgaand onderzoek dat aantoont dat jonge kinderen meer angstig gedrag vertonen dan oude kinderen (Katz et al., 1980). Het verband gevonden in deze studie kan mogelijks uit een ontwikkelingsgericht perspectief verklaard worden. Kinderen uit de latentiefase kunnen logisch nadenken in termen van oorzaak – gevolg, terwijl jongeren in de adolescentiefase al meer abstract kunnen denken. Bijgevolg begrijpen oudere kinderen de complexiteit van de ziekte en de behandelingen al meer wat mogelijks tot meer angst leidt. Hoe ouder kinderen zijn, hoe meer kans er bijkomend is dat ze al eerdere negatieve ervaringen hebben gehad met bepaalde ingrepen (bv. bloedafname, prikken).

Daarnaast spreken ze in het onderzoek van Katz en collega`s (1980) over angstig gedrag.

Mogelijks vertonen jongere kinderen meer angstig gedrag, maar hebben oudere kinderen meer angstgedachten. Deze jongeren uiten hun angstgedachten mogelijks minder doordat ze hun ouders willen besparen, maar ook ter preventie zelf bezorgd te worden door verdrietige reacties van ouders (Last & Grootenhuis, 2004).

Tot slot werd er in deze studie een verband gevonden tussen diagnose en angst voor ingrepen. Kinderen met acute lymfatische leukemie vertoonden significant meer angst voor ingrepen dan kinderen met non-Hodgkin lymfoom. Dit is eerder verassend aangezien de overlevingskansen van leukemie rond de 80% ligt (Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker, 2011)

en non-Hodgkin tussen de 70 en 90% (Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker, 2016) en de behandelingsprocedures gelijkaardig verlopen. Echter de behandelingsduur bij leukemie duurt ongeveer twee jaar (Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker, 2011), terwijl bij non-Hodgkin B-cel-lymfoom de behandeling oploopt tot een half jaar en bij een T-B-cel-lymfoom tot twee jaar.

Een mogelijke verklaring dat kinderen met acute lymfatische leukemie meer angst vertonen zou dus mogelijks te maken hebben met de langere behandelingsduur. Daarnaast weten we ook dat kinderen met leukemie meer pijn kunnen ervaren door de diagnose (bv. botpijn; Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker, 2011; Hoogerbrugge et al., 2005) wat bijkomend een verklaring kan bieden voor de angst voor ingrepen. Tot slot heeft de meerderheid van de kinderen in deze steekproef acute lymfatische leukemie (62.5%) en heeft iets minder dan de helft hiervan non-Hodgkin lymfoom (26,6%). Een meer gelijkaardige verdeling zou mogelijks andere resultaten kunnen opleveren.

Beperkingen en Sterktes

De resultaten moeten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, gezien de

De resultaten moeten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, gezien de

GERELATEERDE DOCUMENTEN