• No results found

CONTROLE VAN DE VERTICALE VERPLAATSING VAN DE AFBAKENINGSLIJN ONDER INVLOED VAN WARMTE

Met deze test wordt gecontroleerd of de verticale verplaatsing van de afbakeningslijn van een brandend dimlicht ten gevolge van de warmte een voorgeschreven waarde niet overschrijdt. Na de in punt 1 beschreven tests wordt de koplamp onderworpen aan de in punt 2.1 beschreven test, zonder dat de koplamp van zijn teststeun wordt genomen of ten opzichte hiervan wordt bijgesteld. Als de koplamp een beweegbare reflector heeft, wordt deze tijdens de test in de stand gezet die het dichtst bij de gemiddelde verticale hoek komt.

2.1. Test voor koplampen met dimlicht

De test wordt uitgevoerd in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 °C ± 5 °C.

Een gasontladingslichtbron uit serieproductie die al ten minste 15 uur heeft gebrand, wordt, zonder van de teststeun te zijn genomen of ten opzichte hiervan te zijn bijgesteld, als dimlicht ingeschakeld.

(Voor deze test wordt de spanning ingesteld overeenkomstig punt 1.1.1.2.) De positie van het horizontale deel van de afbakeningslijn (het deel tussen VV en de verticaal door het punt B 50 L voor koplampen voor rechtsrijdend verkeer of B 50 R voor koplampen voor linksrijdend verkeer) wordt na 3 minuten (r3), respectievelijk 60 minuten (r60) na het ontsteken, gecontroleerd. Voor de meting van de hierboven beschreven verplaatsing van de afbakeningslijn is iedere methode toegestaan die voldoende nauwkeurigheid en reproduceerbare resultaten oplevert.

2.2. Testresultaten

2.2.1. Het resultaat, uitgedrukt in milliradiaal (mrad), is voor een dimlicht aanvaardbaar wanneer de absolute waarde ∆rI = r3- r60 voor deze koplamp niet hoger is dan 1,0 mrad (∆rI≤ 1,0 mrad).

(1) Voor de hoeveelheid geldt een tolerantie omdat vuil moet worden verkregen dat zich op de juiste wijze over de gehele kunststoflens verspreidt.

(2) 50 V ligt 375 mm onder HV op de verticale lijn VV op het scherm op 25 m afstand.

2.2.2. Is deze waarde evenwel hoger dan 1,0 mrad, maar lager dan of gelijk aan 1,5 mrad (1,0 mrad < ∆rI

≤ 1,5 mrad), dan wordt een tweede koplamp aan de in punt 2.1 beschreven test onderworpen. Eerst moet deze koplamp evenwel driemaal achtereenvolgens onderstaande cyclus doorlopen, zodat de positie van de mechanische delen van de koplamp op de teststeun waarmee de juiste plaatsing op het voertuig wordt nagebootst, kan worden gestabiliseerd:

dimlicht ingeschakeld gedurende één uur (bij een voedingsspanning overeenkomstig punt 1.1.1.2);

dimlicht uitgeschakeld gedurende één uur.

Het type koplamp wordt aanvaard indien het gemiddelde van de absolute waarden ∆rI, zoals gemeten bij het eerste monster, en ∆rII, zoals gemeten bij het tweede monster, lager is dan of gelijk is aan 1,0 mrad:

[(∆rI + ∆rII) / 2≤ 1,0 mrad].

BIJLAGE 5

Eisen voor lampen met kunststoflenzentests voor lenzen of materiaalmonsters en voor complete lampen

1. ALGEMENE SPECIFICATIES

1.1. De overeenkomstig punt 2.2.4 van dit reglement verstrekte monsters moeten voldoen aan de specificaties van de onderstaande punten 2.1 tot en met 2.5.

1.2. De twee overeenkomstig punt 2.2.3 van het reglement verstrekte monsters van complete lampen met kunststoflenzen moeten, wat het lensmateriaal betreft, voldoen aan de specificaties van onderstaand punt 2.6.

1.3. De monsters van kunststoflenzen of de materiaalmonsters worden, indien van toepassing met de reflector waarop ze moeten worden bevestigd, onderworpen aan goedkeuringstests in de in tabel A vermelde chronologische volgorde (zie aanhangsel 1 van deze bijlage).

1.4. Indien de fabrikant van de lampen echter kan aantonen dat het product reeds aan de tests van de onderstaande punten 2.1 tot en met 2.5 of aan gelijkwaardige tests overeenkomstig een ander reglement heeft voldaan, behoeven deze tests niet te worden herhaald; alleen de tests in aanhangsel 1, tabel B, zijn verplicht.

1.5. Als de koplampen uitsluitend voor rechtsrijdend of uitsluitend voor linksrijdend verkeer zijn ontworpen, mogen, naar keuze van de aanvrager, tests overeenkomstig deze bijlage op één monster worden uitgevoerd.

2. TESTS

2.1. Bestendigheid tegen temperatuurveranderingen

2.1.1. T e s t s

Drie nieuwe monsters (lenzen) worden aan vijf cycli van temperatuur- en vochtigheidsverandering (RV

= relatieve vochtigheid) onderworpen volgens het onderstaande programma:

— 3 uur bij 40 °C ± 2 °C en 85-95 % RV;

Vo´o´r deze test worden de monsters gedurende ten minste vier uur op een temperatuur van 23 °C

± 5 °C en 60-75 % RV gehouden.

NB: De perioden van één uur bij 23 °C ± 5 °C omvatten de overgangsperioden van de ene temperatuur naar de andere die nodig zijn om thermische schokken te vermijden.

2.1.2. F o t o m e t r i s c h e m e t i n g e n

2.1.2.1. Methode

Voor en na de test worden aan de monsters fotometrische metingen verricht. Bij deze metingen, waarbij een standaardkoplamp wordt gebruikt, wordt op de volgende punten gemeten:

— B 50 L en 50 R voor het dimlicht van een koplamp met dimlicht of dimlicht/groot licht (B 50 R en 50 L bij koplampen voor linksrijdend verkeer);

— Emaxvoor het groot licht van een koplamp met groot licht of dimlicht/groot licht.

2.1.2.2. Resultaten

Het verschil tussen de fotometrische waarden die voor en na de test aan elk monster zijn gemeten, mag niet meer dan 10 % bedragen, inclusief de toleranties van de fotometrische procedure.

2.2. Bestendigheid tegen verwering en chemicaliën

2.2.1. B e s t e n d i g h e i d t e g e n v e r w e r i n g

Drie nieuwe monsters (lenzen of materiaalmonsters) worden blootgesteld aan straling afkomstig van een bron met een spectrale energieverdeling die overeenkomt met die van een zwart voorwerp bij een temperatuur tussen 5 500 K en 6 000 K. Tussen bron en monsters worden passende filters geplaatst om stralingen met een golflengte van minder dan 295 nm of meer dan 2 500 nm zoveel mogelijk te beperken. De monsters worden zo lang aan een verlichtingssterkte van 1 200 W/m2± 200 W/m2 blootgesteld dat de lichtenergie die zij ontvangen gelijk is aan 4 500 MJ/m2± 200 MJ/m2. Binnen de ruimte bedraagt de temperatuur gemeten op het zwarte vlak dat zich op gelijke hoogte met de monsters bevindt 50 °C ± 5 °C. Ter verkrijging van een gelijkmatige blootstelling draaien de monsters met een snelheid tussen 1 en 5 omwentelingen per minuut rond de stralingsbron.

De monsters worden besproeid met gedistilleerd water dat een geleidingsvermogen heeft van minder dan 1 mS/m bij een temperatuur van 23 °C ± 5 °C, en wel overeenkomstig onderstaande cyclus:

— 5 minuten besproeien;

— 25 minuten drogen.

2.2.2. B e s t e n d i g h e i d t e g e n c h e m i c a l i ë n

Na de in punt 2.2.1 beschreven test en de in punt 2.2.3.1 beschreven meting wordt het buitenoppervlak van de drie monsters met het in punt 2.2.2.1 gespecificeerde mengsel behandeld zoals aangegeven in punt 2.2.2.2.

2.2.2.1. Testmengsel

Het testmengsel bestaat uit 61,5 % n-heptaan, 12,5 % tolueen, 7,5 % tetrachloorethaan, 12,5 % trichloorethyleen and 6 % xyleen (volumepercentage).

2.2.2.2. Aanbrengen van het testmengsel

Doordrenk een katoenen doek (volgens ISO 105) geheel met het in punt 2.2.2.1 omschreven mengsel.

Breng de doek binnen 10 seconden aan op het buitenoppervlak van het monster en houd deze zo gedurende 10 minuten met een druk van 50 N/cm2, hetgeen overeenkomt met een kracht van 100 N die op een testoppervlak van 14 × 14 mm wordt uitgeoefend.

Gedurende deze 10 minuten wordt de doek opnieuw met het mengsel doordrenkt, zodat de samenstelling van de aangebrachte vloeistof steeds gelijk blijft aan die van het voorgeschreven testmengsel. Gedurende het aanbrengen mag de op het monster uitgeoefende druk worden gecompenseerd om het ontstaan van barsten te voorkomen.

2.2.2.3. Reiniging

Nadat het testmengsel op deze wijze is aangebracht, worden de monsters in de open lucht gedroogd en vervolgens bij een temperatuur van 23 °C ± 5 °C gereinigd met de in punt 2.3.1 beschreven oplossing. Daarna worden de monsters bij een temperatuur van 23 °C ± 5 °C zorgvuldig gespoeld met gedistilleerd water dat niet meer dan 0,2 % verontreinigingen bevat en vervolgens met een zachte doek afgeveegd.

2.2.3. R e s u l t a t e n

2.2.3.1. Nadat de bestendigheid tegen verwering is getest, moet de buitenzijde van de monsters vrij zijn van scheuren, krassen, afschilferingen en vervorming. Het gemiddelde verschil in lichtdoorlating

∆t = (T2 – T3)/T2, gemeten bij de drie monsters overeenkomstig de procedure van aanhangsel 2 van deze bijlage, mag niet meer bedragen dan 0,020 (∆tm≤ 0,020).

2.2.3.2. Nadat de bestendigheid tegen chemicaliën is getest, mogen de monsters geen sporen vertonen van chemische aanslag die een afwijking van de lichtverstrooiing kan veroorzaken, waarvan het gemiddelde verschil ∆dm = (T5 – T4)/T2, gemeten bij de drie monsters overeenkomstig de procedure van aanhangsel 2 van deze bijlage, niet meer mag bedragen dan 0,020 ( dm≤ 0,020).

(∆dm≤ 0,020).

2.2.4. B e s t e n d i g h e i d t e g e n s t r a l i n g v a n d e l i c h t b r o n De volgende test moet worden uitgevoerd:

Vlakke monsters van ieder lichtdoorlatend kunststofonderdeel van de koplamp worden aan het licht van de gasontladingslichtbron blootgesteld. Parameters als de hoeken en afstanden moeten bij deze monsters hetzelfde zijn als in de koplamp. De monsters moeten dezelfde kleur hebben en dezelfde eventuele oppervlaktebehandeling hebben ondergaan als de onderdelen van de koplamp.

Na gedurende 1 500 uur voortdurend aan dit licht te zijn blootgesteld, moeten de calorimetrische specificaties van het doorgelaten licht overeenkomen met een nieuwe standaardgasontladingslichtbron en het oppervlak van de monsters moet vrij zijn van scheuren, krassen, afschilferingen en vervorming.

2.3. Bestendigheid tegen reinigingsmiddelen en koolwaterstoffen

2.3.1. B e s t e n d i g h e i d t e g e n r e i n i g i n g s m i d d e l e n

Het buitenoppervlak van drie monsters (lenzen of materiaalmonsters) wordt verwarmd tot 50 °C ± 5 °C en vervolgens gedurende vijf minuten ondergedompeld in een op 23 °C ± 5 °C gehouden mengsel dat bestaat uit 99 delen gedistilleerd water met niet meer dan 0,02 % verontreinigingen en één deel alkylarylsulfonaat. Aan het eind van de test worden de monsters gedroogd bij 50 °C ± 5 °C. Het oppervlak van de monsters wordt gereinigd met een vochtige doek.

2.3.2. B e s t e n d i g h e i d t e g e n k o o l w a t e r s t o f f e n

Het buitenoppervlak van deze drie monsters wordt vervolgens gedurende één minuut licht ingewreven met een katoenen doek die is gedrenkt in een mengsel van 70 % n-heptaan en 30 % tolueen (volumepercentage) en daarna in de open lucht gedroogd.

2.3.3. R e s u l t a t e n

Nadat de bovengenoemde twee tests achtereenvolgens zijn uitgevoerd, mag het gemiddelde verschil in lichtdoorlating ∆t = (T2 – T3) / T2, gemeten bij de drie monsters overeenkomstig de procedure van aanhangsel 2 van deze bijlage, niet meer mag bedragen dan 0,010:

(∆tm≤ 0,010).

2.4. Bestendigheid tegen mechanische slijtage

2.4.1. T e s t m e t h o d e v o o r m e c h a n i s c h e s l i j t a g e

Het buitenoppervlak van drie nieuwe monsters (lenzen) wordt aan de uniforme mechanische-slijtagetest onderworpen volgens de in aanhangsel 3 van deze bijlage beschreven methode.

2.4.2. R e s u l t a t e n

Na deze test wordt het verschil:

in lichtdoorlating: ∆t = (T2 – T3) / T2 en in lichtverstrooiing: ∆d = (T5 – T4) / T2

volgens de in aanhangsel 2 beschreven methode gemeten in het gebied als gespecificeerd in punt 2.2.4.

De gemiddelde waarde van de drie monsters moet zodanig zijn dat:

∆tm≤ 0,100;

∆dm≤ 0,050.

2.5. Hechtingstest voor eventuele coatings

2.5.1. P r e p a r e r e n v a n h e t m o n s t e r

In een oppervlak van 20 mm × 20 mm van de coating van een lens wordt met een scheermesje of een naald een rooster van vierkantjes van circa 2 mm × 2 mm gesneden. De druk op het mesje of de naald moet voldoende zijn om ten minste door de coating heen te snijden.

2.5.2. B e s c h r i j v i n g v a n d e t e s t

Gebruik kleefband met een hechtvermogen van 2 N centimeter breedte ± 20 %, gemeten onder de in aanhangsel 4 van deze bijlage vermelde gestandaardiseerde voorwaarden. Dit kleefband, dat ten minste 25 mm breed moet zijn, wordt gedurende ten minste vijf minuten op het overeenkomstig punt 2.5.1 geprepareerde oppervlak gedrukt.

Het uiteinde van het kleefband wordt dan zodanig belast dat het hechtvermogen op het beschouwde oppervlak in evenwicht wordt gehouden door een kracht loodrecht op dit oppervlak. In dit stadium wordt het kleefband met een constante snelheid van 1,5 m/s ± 0,2 m/s losgetrokken.

2.5.3. R e s u l t a t e n

Het roosterpatroon mag niet duidelijk veranderd zijn. Veranderingen aan de snijpunten tussen de vierkantjes of aan de randen van de insnijdingen zijn wel toegestaan, mits het veranderde gebied niet groter is dan 15 % van het roosteroppervlak.

2.6. Tests voor de complete koplamp met een kunststoflens

2.6.1. B e s t e n d i g h e i d v a n h e t l e n s o p p e r v l a k t e g e n m e c h a n i s c h e s l i j t a g e

2.6.1.1. Tests

De lens van koplampmonster nr. 1 wordt aan de in punt 2.4.1 beschreven test onderworpen.

2.6.1.2. Resultaten

Na de test mogen de resultaten van fotometrische metingen die overeenkomstig dit reglement aan de koplamp zijn verricht, niet meer dan 30 % hoger zijn dan de maximumwaarden die voor de punten B 50 L en HV zijn voorgeschreven, en niet meer dan 10 % lager dan de minimumwaarden die voor punt 75 R zijn voorgeschreven (bij koplampen voor linksrijdend verkeer, respectievelijk de punten B 50 R, HV en 75 L).

2.6.2. H e c h t i n g s t e s t s v o o r e v e n t u e l e c o a t i n g s

De lens van koplampmonster nr. 2 wordt aan de in punt 2.5 beschreven test onderworpen.

Aanhangsel 1

CHRONOLOGISCHE VOLGORDE VAN DE TESTS

A. Tests voor kunststoffen (overeenkomstig punt 2.2.4 van dit reglement verstrekte lenzen of materiaal-monsters)

Lenzen of materiaalmonsters Lenzen

Tests Monsters

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14

1.1. Beperkte fotometrie (punt 2.1.2) X X X

1.1.1. Temperatuurverandering (punt 2.1.1) X X X

1.1.2. Beperkte fotometrie (punt 2.1.2) X X X

1.2.1. Meting van de lichtdoorlating X X X X X X X X X

1.2.2. Meting van de lichtverstrooiing X X X X X X

1.3. Verwering (punt 2.2.1) X X X

1.3.1. Meting van de lichtdoorlating X X X

1.4. Chemicaliën (punt 2.2.2) X X X

1.4.1. Meting van de lichtverstrooiing X X X

1.5. Reinigingsmiddelen (punt 2.3.1) X X X

1.6. Koolwaterstoffen (punt 2.3.2) X X X

1.6.1. Meting van de lichtdoorlating X X X

1.7. Slijtage (punt 2.4.1) X X X

1.7.1. Meting van de lichtdoorlating X X X

1.7.2. Meting van de lichtverstrooiing X X X

1.8. Hechting (punt 2.5) X

1.9. Bestendigheid tegen straling van de lichtbron (punt 2.2.4) X

B. Tests voor complete koplampen (overeenkomstig punt 2.2.3 van dit reglement verstrekt)

Complete koplamp

Aanhangsel 2

METHODE VOOR DE METING VAN DE LICHTVERSTROOIING EN DE LICHTDOORLATING

1. APPARATUUR (zie figuur)

De bundel van een collimator K met een halve divergentie van β/2 = 17,4 × 10-4rd wordt beperkt door een diafragma DTmet een opening van 6 mm waartegen de steun van het monster geplaatst is.

Een achromatische convergerende lens L2, gecorrigeerd voor sferische aberraties, verbindt het diafragma DT met de ontvanger R; de diameter van lens L2moet zodanig zijn dat deze niet het licht diafragmeert dat door het monster verspreid wordt in een kegel met een halve tophoek van β/2 = 14°.

Een ringvormig diafragma DD, met hoeken α/2 = 1° en αmax/2 = 12°, wordt in een beeldbrandvlak van lens L2

geplaatst.

Het niet-transparante centrale gedeelte van het diafragma is noodzakelijk om het licht dat rechtstreeks van de lichtbron komt te elimineren. Het moet mogelijk zijn het centrale gedeelte van het diafragma van de lichtbundel te verwijderen, zodat het precies naar de oorspronkelijke stand terugkeert.

De afstand L2 DT en de focuslengte F2(1) van lens L2 moet zo worden gekozen dat het beeld van DTde ontvanger R volledig afdekt.

Wanneer de oorspronkelijke invallende lichtstroom op 1 000 eenheden wordt gesteld, moet de absolute nauwkeurigheid van elke meetwaarde beter dan 1 eenheid zijn.

2. METINGEN

De volgende metingen worden verricht:

Met centraal gedeelte

Waarde Met monster Gemeten grootte

van DD

T1 Nee Nee Invallende lichtstroom bij eerste meting

T2 Ja (vo´o´r test) Nee Door het nieuwe materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24°

T3 Ja (vo´o´r test) Nee Door het geteste materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24°

T4 Ja (vo´o´r test) Ja Door het nieuwe materiaal verstrooide lichtstroom T5 Ja (vo´o´r test) Ja Door het geteste materiaal verstrooide lichtstroom

(1) Voor L2wordt gebruik van een brandpuntafstand van circa 80 mm aanbevolen.

Figuur 1

Optisch schema voor de meting van afwijkingen in lichtverstrooiing en lichtdoorlating

Aanhangsel 3 SPUITTESTMETHODE

1. TESTAPPARATUUR

1.1. Spuitpistool

Er moet een spuitpistool met een spuitopening van 1,3 mm diameter worden gebruikt, dat een vloeistofstroom van 0,24 l/min ± 0,02 l/min geeft bij een bedrijfsdruk van 6,0 bar – 0, + 0,5 bar.

Onder deze bedrijfsomstandigheden moet op een afstand van 380 mm ± 10 mm van de spuitmond een waaierpatroon van 170 mm ± 50 mm diameter op het aan slijtage blootgestelde oppervlak worden verkregen.

1.2. Testmengsel

Het testmengsel bestaat uit:

— kiezelzand met een hardheid van 7 op de schaal van Mohr, met een korrelgrootte tussen 0 en 0,2 mm en een bijna normale verspreiding, met een hoekfactor van 1,8 tot 2;

— water met een hardheid van niet meer dan 205 g/m3voor een mengsel dat 25 g zand per liter water bevat.

2. TEST

Het buitenoppervlak van de lamplenzen wordt een of meer maal aan de op de hierboven beschreven wijze voortgebrachte zandstraal blootgesteld. De straal wordt vrijwel loodrecht op het te testen oppervlak gericht.

De aantasting wordt gecontroleerd aan de hand van een of meer glasmonsters die als referentie vlakbij de te testen lenzen worden geplaatst. Het mengsel wordt gespoten totdat de verandering in de lichtverstrooiing op het monster of de monsters, als gemeten volgens de in aanhangsel 2 beschreven methode, zodanig is dat:

∆d = (T5 - T4)/T2 = 0,0250 ± 0,0025.

Er mogen verscheidene referentiemonsters worden gebruikt om te controleren dat het gehele te testen oppervlak homogeen gesleten is.

Aanhangsel 4 KLEEFBANDHECHTINGSTEST

1. DOEL

Deze methode maakt het mogelijk onder gestandaardiseerde omstandigheden het lineaire hechtvermo-gen van een kleefband op een glasplaat te bepalen.

2. PRINCIPE

Meting van de kracht die nodig is om een kleefband los te maken van een glasplaat onder een hoek van 90°.

3. ATMOSFERISCHE OMSTANDIGHEDEN

De test wordt verricht bij een temperatuur van 23 °C ± 5 °C en een relatieve vochtigheid (RV) van 65 % ± 15 %.

4. TESTSTUKKEN

Vo´o´r de test wordt de te gebruiken rol kleefband gedurende 24 uur in de gespecificeerde atmosfeer bewaard (zie punt 3).

Van elke rol worden vijf teststukken met elk een lengte van 400 mm getest. Deze teststukken worden van de rol genomen na de eerste drie wikkelingen te hebben verwijderd.

5. PROCEDURE

De test vindt plaats onder de in punt 3 vermelde atmosferische omstandigheden.

Neem de vijf teststukken terwijl het kleefband radiaal wordt ontrold met een snelheid van circa 300 mm/s; breng ze vervolgens binnen de 15 seconden op de volgende wijze aan.

Breng het kleefband in een vloeiende beweging aan op de glasplaat en wrijf het met de vinger lichtjes in lengterichting vast zonder veel druk uit oefenen en wel op een zodanige manier dat er geen luchtbellen aanwezig blijven tussen het kleefband en de glasplaat.

Laat het geheel gedurende 10 minuten rusten in de gegeven atmosferische omstandigheden.

Maak ongeveer 25 mm van het teststuk los van de plaat in een vlak loodrecht op de as van het teststuk.

Zet de plaat vast en vouw het vrije uiteinde van het kleefband om tot 90°. Oefen zodanig kracht uit dat de scheidingslijn tussen het kleefband en de plaat loodrecht op deze kracht en loodrecht op de plaat staat.

Trek los met een snelheid van 300 mm/s ± 30 mm/s en noteer de vereiste kracht.

6. RESULTATEN

De vijf verkregen waarden worden gerangschikt en de mediaan wordt als het resultaat van de meting genomen. Deze waarde wordt uitgedrukt in Newton per centimeter breedte van het kleefband.

BIJLAGE 6 Referentiepunt

Deze facultatieve markering van het referentiepunt wordt op de lens aangebracht op het snijpunt met de referentieas van het dimlicht en tevens op de lenzen van het groot licht als dit niet met een dimlicht is gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd.

De bovenstaande tekening is een weergave van de markering van het referentiepunt zoals geprojecteerd op een vlak dat de lens ter hoogte van het midden van de cirkel nagenoeg raakt. De markering mag uit doorlopende lijnen of uit stippellijnen bestaan.

BIJLAGE 7

Markeringen van de spanning

Links: Deze markering moet worden aangebracht op Links: Deze markering moet worden aangebracht op de behuizing van iedere koplamp die ten van de de behuizing van iedere koplamp minst een van de gasontladingslichtbronnen en een voorschakelinrich- gasontladingslichtbronnen en een voorschakelinrich-ting bevat en op ieder extern onderdeel van de voor- ting. Een van de voorschakelinrichtingen is ontworpen

schakelinrichting. voor een systeem van ** volt.

Een van de voorschakelinrichtingen is ontworpen voor Rechts: geen van de gloeilampen in de koplamp is

een systeem van ** volt. ontworpen voor een 24 volt-systeem.

BIJLAGE 8

Minimumeisen voor controle van de overeenstemming van de productie

1. ALGEMEEN

1.1. Vanuit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat aan de overeenstemmingseisen is voldaan wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke productietoleranties overeenkom-stig de eisen van dit reglement.

1.2. Met betrekking tot het fotometrisch gedrag geldt dat de overeenstemming van in serie geproduceerde koplampen niet in twijfel wordt getrokken wanneer de fotometrische eigenschappen van een willekeurige koplamp worden getest bij 13,5 V ± 0,1 V of zoals anders gespecificeerd en:

hetzij deze koplamp voorzien is van een verwijderbare standaardgasontladingslichtbron volgens punt 6.1.3 De lichtstroom van deze gasontladingslichtbron mag afwijken van de in Reglement nr. 99 gespecificeerde streefwaarde. In dat geval moeten de verlichtingssterkten dienovereenkomstig worden gecorrigeerd;

hetzij deze koplamp voorzien is van de gasontladingslichtbron uit serieproductie en de voorschakelin-richting uit serieproductie. De lichtstroom van deze lichtbron mag van de nominale lichtstroom afwijken binnen de in Reglement nr. 99 voor de lichtbron en de voorschakelinrichting gespecificeerde toleranties; de gemeten verlichtingssterkten mogen dienovereenkomstig met 20 procent in gunstige zin worden gecorrigeerd;

1.2.1. geen enkele volgens punt 1.2 gemeten en gecorrigeerde waarde voor de verlichtingssterkte in ongunstige zin met meer dan 20 % van de in dit reglement vastgelegde waarden afwijkt. Voor de waarden B 50 L (of R) en op de lijn H/H2 (of H/H3/H4) en erboven mag de maximale ongunstige afwijking respectievelijk het volgende bedragen:

B 50 L (of R) (1): 0,20 lx ofwel 20 % 0,30 lx ofwel 30 %

op de lijn H/H2 (of de lijn H/H3/H4)

en erboven: 0,30 lx ofwel 20 % 0,45 lx ofwel 30 %;

1.2.2. of indien:

1.2.2.1. voor het dimlicht aan de in dit reglement voorgeschreven waarden wordt voldaan in HV (met een tolerantie van ± 0,2 lx) en gerelateerd aan die afstelling in één punt van elk gebied dat op het meetscherm (op 25 m) is afgebakend door een cirkel met een straal van 15 cm rond de punten B 50 L (of R) (1) (met een tolerantie van + 0,1 lx), 75 R (of L), 50 V, 25 R1, 25 L2 en in segment I;

1.2.2.2. en indien voor het groot licht (waarbij HV zich binnen de isolux 0,75 Emaxbevindt) een tolerantie van + 20 % voor maximumwaarden en – 20 % voor minimumwaarden in acht wordt genomen voor de fotometrische waarden op een meetpunt zoals gespecificeerd in punt 6.3 van dit reglement.

1.2.3. Indien de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de eisen voldoen, mag de afstelling van de koplamp worden veranderd, op voorwaarde dat de as van de bundel lateraal niet meer dan 0,5°

1.2.3. Indien de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de eisen voldoen, mag de afstelling van de koplamp worden veranderd, op voorwaarde dat de as van de bundel lateraal niet meer dan 0,5°