• No results found

In deze scriptie wordt het onderzoek naar de onderhandelingen tussen de overheid, scholen en docenten over de invulling van burgerschap bij het vak Maatschappijleer in het middelbaar onderwijs gepresenteerd. Door de verschillende visies van de betrokken partijen te bespreken en te onderzoeken, is geprobeerd een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag Hoe wordt er door

de overheid, scholen en docenten onderhandeld over de invulling van burgerschap in het middelbaar onderwijs bij het vak Maatschappijleer?

6.1 Conclusies

In tijden van maatschappelijke onrust, blijkt dat er meer behoefte aan helderheid is over burgerschap (Van der Hoek, 2010). In de jaren ’50 van de vorige eeuw heeft dit geleid tot het invoeren van het vak Maatschappijleer, om zo de persoonlijke visie van leerlingen op de maatschappij te ontwikkelen, maar ook om op die manier het gevoel van samenhang te vergroten.

Deze behoefte aan helderheid over burgerschap is nog steeds aanwezig. Het begrip ‘burgerschap’ is lastig te definiëren, omdat het een breed begrip is. Door de normativiteit van het begrip, wordt ook de invulling van het burgerschapsonderwijs normatief. Dit leidt tot waardentegenstellingen van betrokken partijen, die door de normativiteit niet kunnen worden afgedaan als goed of fout. Burgerschap is dus per definitie een begrip waarover voortdurend wordt onderhandeld.

Uit het onderzoek blijkt dat er in tijden van economische crisis meer aandacht bestaat voor basisvaardigheden als taal en rekenen. In andere tijden lijken samenlevingsproblemen als criminaliteit en discriminatie te vragen om de vorming van burgers. De vraag of er les wordt gegeven over burgerschap dan wel hoe dit gebeurt, varieert in de loop van de tijd.

Uit onderzoek van onder andere Eidhof en Kruiter en de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat burgerschapsonderwijs het meest effectief wordt verzorgd door een planmatige aanpak. Scholen die doelstellingen hebben gesteld, kunnen meer structuur bieden in lessen en geven docenten zo meer houvast over wat er bereikt moet worden met het burgerschapsonderwijs. Opvallend is dat voor persoonlijke ontwikkeling van leerlingen met betrekking tot burgerschap deze einddoelen vaak minder duidelijk aanwezig zijn. Deze zouden dus explicieter kunnen worden toegevoegd. Uit de observaties blijkt dat docenten relatief onbekend zijn met het begrip burgerschap. Tevens blijkt dat veel docenten zich niet bewust zijn van het feit dat zij burgerschapsonderwijs behandelen in een les en de invloed die zij daarop hebben (Willemse et al, 2015).

Door de onbekendheid van het begrip, maar ook door de geringe planmatige aanpak van scholen in het behandelen van burgerschapsonderwijs, is het voor veel docenten onduidelijk wie er

35

verantwoordelijk gehouden wordt voor het burgerschapsonderwijs. Uit de observaties blijkt dat docenten Maatschappijleer aangeven dat burgerschap een vakoverstijgend onderwijsthema is, terwijl andere vakdocenten aangeven burgerschap specifiek zou moeten worden behandeld bij Geschiedenis, Mentorles en Maatschappijleer.

Tevens zal een multiculturele school andere accenten moeten leggen in het burgerschapsonderwijs dan een school met leerlingen van dezelfde culturele afkomst. Het overdragen van kennis van de Nederlandse maatschappij, samenleving en politiek kan in een klas met meer culturele diversiteit van grotere waarde zijn dan in een homogene groep met leerlingen van gelijke afkomst. In een homogene klas daarentegen zal de focus meer moeten liggen op het kweken van begrip voor culturele diversiteit. Mede door deze diversiteit is het niet mogelijk om de complete inhoud van burgerschapsonderwijs tot in detail vast te leggen in de wet.

Daarnaast blijkt dat de mate waarin het oefenen van stellingname mogelijk is in een les afhankelijk is van verschillende factoren. Het onderwijsniveau van de leerlingen en de rust in een klas kunnen bepalend zijn voor ruimte voor discussie. Deze factoren bepalen onder andere mee of het onderwijs voornamelijk gericht is op kennisoverdracht, of dat er ook ruimte bestaat voor discussies en gesprekken in de klas.

Alles overziende kunnen de volgende eindconclusies worden getrokken. De onderhandelingen tussen overheid, scholen en docenten over de invulling van het burgerschapsonderwijs zijn, door de verschillende waardentegenstellingen van betrokken partijen, onvermijdelijk. Mede door deze waardentegenstellingen zal de spanning tussen deze drie partijen ook niet snel verdwijnen, de invulling van het begrip burgerschap ontwikkelt zich in de loop van de tijd en is daarom inherent aan onderhandeling en nieuwe gedachtevorming.

Richtlijnen over de invulling van het burgerschapsonderwijs worden over het algemeen top-down gegeven. De overheid geeft richtlijnen aan het onderwijs, waarna scholen de ruimte krijgen om deze richtlijnen te verwerken binnen hun eigen onderwijsvisie. De docenten worden gestimuleerd hun onderwijskundig handelen af te stemmen op leerlingpopulatie en de koppeling naar de maatschappij te maken. Opvallend is dat afwijkingen tussen de richtlijnen van de overheid en wat er uiteindelijk bij de leerling terecht komt niet alleen afhangen van verschillende inzichten over het begrip burgerschap, maar dat ook het ontbreken van kennis over het begrip burgerschap, heldere doelstellingen en een duidelijke taakverdeling tussen docenten hieraan bijdraagt. Het onderwijs over burgerschap lijkt daarmee bij uitstek een onderwerp waarover het gesprek voortdurend moet worden gevoerd tussen betrokken partijen, zoals de overheid, scholen en docenten. Daarnaast moet burgerschapsonderwijs voldoende prioriteit krijgen om echt effectief te zijn.

36

6.2 Discussie

Naast het onderzoeken hoe er onderhandeld wordt tussen de overheid, scholen en docenten over de invulling van burgerschapsonderwijs, leidde dit onderzoek nog tot een ander resultaat. Het is opmerkzaam dat de twee bijzondere scholen, het Christelijk Lyceum Delft en het Stanislascollege, beiden opgericht vanuit een geloofsovertuiging, op een meer zichtbare manier bewuster bezig zijn met burgerschapsonderwijs dan de algemeen bijzondere scholen, het Montessori Lyceum Amsterdam en het Spinoza Lyceum. In de verkiezingsprogramma’s van de politieke partijen gaven de christelijke partijen duidelijk aan dat zij burgerschap in het onderwijs belangrijk vonden. Het is dus interessant om een overeenkomst te zien tussen de christelijke partijen en vanuit geloofsovertuiging opgerichte scholen. Hieruit ontstaat de vraag of de aspecten van burgerschap op niet-gelovige scholen dan wel voldoende worden benoemd.

Dit onderzoek bewijst niet hoe de onderhandelingen op het burgerschapsonderwijs in Nederland plaatsvinden. Doordat er een multiple-case study is gedaan op vier scholen, kan er geen generaliserend antwoord voor het burgerschapsonderwijs in Nederland gegeven worden. Om dit onderzoek een duidelijkere afspiegeling van de Nederlandse maatschappij te laten zijn, is het wenselijk om meer diversiteit aan te brengen in de onderzoekspopulatie. Daarnaast zijn er in dit onderzoek de onderhandelingen tussen drie verschillende partijen onderzocht, maar rondom burgerschapsonderwijs zijn nog meer partijen betrokken, zoals leerlingen en vakbonden. Door meer partijen te betrekken in het onderzoek, kunnen meerdere kanten op het onderzoek worden belicht.

37

Literatuur

Observaties

Observaties Christelijk Lyceum Delft, 15-05-2017, Delft.

Observaties Montessori Lyceum Amsterdam, 22-05-2017, Amsterdam. Observaties Sint Stanislascollege, 01-06-2016, Delft.

Observaties Spinoza Lyceum, 17-05-2016, Amsterdam.

Interview

Haandrikman (2017) Interview, 08-06-2017, Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.