• No results found

In deze studie werd onderzocht wat de samenhang is tussen de ernst van de afhankelijke- en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis en de status van

functioneren. Dit werd gedaan aan de hand van semi-gestructureerde interviews, die de ernst van de criteria van de borderline-, de afhankelijke- en de obsessieve-compulsieve

persoonlijkheidsstoornis meten. Daarnaast werd de status van functioneren onderzocht door middel van verschillende vragenlijsten die het functioneren in het dagelijks leven, de kwaliteit van leven en de gezondheid van vandaag meten. De verwachting was dat naarmate de

huidige ernst van de afhankelijke- en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis hoger is, het disfunctioneren groter is (Hypothese 1). Daarnaast werd verwacht dat de samenhang tussen de huidige ernst en de status van functioneren minder sterk is bij de afhankelijke- en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis dan bij de borderline

persoonlijkheidsstoornis (Hypothese 2) en dat bij zowel de afhankelijke

persoonlijkheidsstoornis als de obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis vooral sprake zal zijn van beperking op het gebied van interpersoonlijk functioneren (Hypothese 3).

De resultaten bevestigen een deel van de verwachtingen. Er bleek een negatief verband te zijn tussen de status van functioneren en de ernst van de criteria van de afhankelijke- en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. De ernst van de criteria van de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis bleek geen significante voorspeller voor de status van functioneren. De ernst van de obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis was een significante voorspeller voor de kwaliteit van leven, maar niet voor het dagelijks functioneren en de gezondheid van vandaag (Hypothese 1). De gevonden associatie was daarentegen wel in de verwachte richting. De samenhang van de ernst van de persoonlijkheidsstoornis met de status van functioneren bleek volgens de verwachting significant sterker te zijn voor de borderline

32

persoonlijkheidsstoornis dan voor de afhankelijke- en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis (Hypothese 2).

Hypothese 3 wordt verworpen. De ernst van de criteria van de afhankelijke

persoonlijkheidsstoornis bleek een significante voorspeller te zijn voor het domein bewegen en zich verplaatsen.. Echter, de ernst van de criteria van de afhankelijke- en obsessieve- compulsieve persoonlijkheidsstoornis bleek geen significante voorspeller te zijn voor het domein interpersoonlijk contact. De lineaire samenhang tussen de ernst van de criteria van de obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis en het domein interpersoonlijk contact bleek wel sterker te zijn dan de lineaire samenhang met de andere gemeten domeinen.

De bevindingen wat betreft de niet significante voorspelbaarheid van de ernst van de afhankelijke- en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis op het functioneren op het gebied van interpersoonlijk contact, in tegenstelling tot eerder onderzoek (Wilberg et al. ;2009, Skodol et al.; 2002). Hieruit kwam namelijk naar voren dat er de afhankelijke- en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis een milde bijdrage hebben aan de beperking in interpersoonlijke problemen. Een alternatieve verklaring hiervoor zou zijn dat er een andere voorspeller dan ernst invloed heeft op de interpersoonlijke problemen die in beide

onderzoeken gevonden zijn.

Het gevonden verband tussen de ernst van de obsessieve-compulsieve

persoonlijkheidsstoornis en de kwaliteit van leven, komt niet overeen met de bevindingen uit het onderzoek van Chen et al. (2006); waaruit blijkt dat er geen significante samenhang is tussen het hebben van een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis en de kwaliteit van leven. Een verklaring hiervoor zou zijn dat de ernst van de obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis een sterkere samenhang heeft met de kwaliteit van leven dan de samenhang tussen het hebben van de stoornis en de kwaliteit van leven.

33

Deze bevindingen dat de samenhang tussen de ernst van de borderline persoonlijkheidsstoornis met de status van functioneren significant sterker is dan de samenhang van de ernst van de afhankelijke- en obsessieve-compulsieve

persoonlijkheidsstoornis komen overeen met de theorie van Skodol et al. (2005). Deze theorie beschrijft dat vermindering van DSM-IV criteria van persoonlijkheidsstoornissen samengaat met vooruitgang in functioneren bij de meer hevige persoonlijkheidsstoornissen, terwijl bij de mildere persoonlijkheidsstoornissen de vooruitgang in functioneren lager was.

Uit de uitkomsten van het onderzoek van Skodol et al. (2005) blijkt daarnaast dat de minder hevige persoonlijkheidsstoornissen op één of enkele terrein(en) disfunctionele beperkingen hebben, in plaats van een algehele beperking. Deze bevindingen liggen in lijn met de bevindingen uit het huidige onderzoek.

Een alternatieve verklaring voor de resultaten zou zijn dat er een significant verschil was in leeftijd van de deelnemers tussen de klinische- en niet-klinische groep. Mogelijk heeft de leeftijd invloed gehad op ofwel de ernst van de criteria van de stoornissen ofwel de status van functioneren. Bij vervolgonderzoek dient rekening te worden gehouden met verschillen in leeftijd tussen de klinische- en niet klinische groep.

Er moet rekening worden gehouden met het feit dat de samenhang tussen de ernst van de criteria van de borderline persoonlijkheidsstoornis en de ernst van de criteria van de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zeer hoog was. Een grote meerderheid van de

deelnemers die gediagnosticeerd zijn met de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zijn ook gediagnosticeerd met de borderline persoonlijkheidsstoornis. Mogelijk heeft dit invloed gehad op de resultaten. Zo was de VIF-waarde van de ernst van de afhankelijke

persoonlijkheidsdimensie als voorspeller van de status van functioneren hoog, dit vergroot de kans op multicollineariteit. Vervolgonderzoek zou dit kunnen uitwijzen. Er dienen dan

34

deelnemers te worden geselecteerd waarbij minder overlap is tussen gediagnosticeerd zijn met zowel de borderline- als de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.

Tegen verwachting in bleek dat de sterkte van de samenhang tussen de ernst van de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis en het domein zelfverzorging en studie/werk en tussen de ernst van de obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis en de domeinen bewegen en zich verplaatsen en pijn/ongemak ofwel minimaal ofwel negatief bleek te zijn. De

verwachting die in lijn ligt met de andere resultaten was namelijk dat de sterkte van de samenhang tussen de ernst van de persoonlijkheidsstoornissen en deze domeinen positief zou zijn. Een alternatieve verklaring hiervoor zou zijn dat het onderzoeken van de domeinen een momentopname was, mogelijk zou er op andere momenten eerder sprake zijn van een positieve relatie.

Een ander onverwacht resultaat was dat het model van de ernst van de

persoonlijkheidsstoornissen als voorspeller van de verschillende domeinen bij de voorspelling van de domeinen mobiliteit en zelfzorg, gemeten aan de hand van de EQ-5D-5L, geen

significante uitkomst bleek te zijn van de totale data. De verwachting die in lijn ligt met de resultaten van de ernst van de persoonlijkheidsstoornissen als voorspeller van de domeinen bewegen en zich verplaatsen en zelfverzorging¸ gemeten aan de hand van de WHODAS 2.0.

Bij dit onderzoek dienen er een aantal limitaties te worden benoemd. Een eerste limitatie van het onderzoek was dat er niet eerder onderzoek gedaan is met de OCPDSI en de DEPDSI. De validiteit en betrouwbaarheid van beiden interviews zijn nog niet vastgesteld middels een wetenschappelijke publicatie. Mogelijk dienen er nog aanpassingen gedaan worden in beide interviews. Het feit dat de OCPDSI en de DEPDSI beiden nog in

ontwikkeling zijn heeft mogelijk invloed gehad op de resultaten. Vervolgonderzoek zou dit moeten uitwijzen. Ondanks deze beperking wees het huidige onderzoek uit dat de interne consistentie van de OCPDSI en de DEPDSI zeer hoog is.

35

Een tweede limitatie van het onderzoek was de steekproefgrootte. Mogelijk heeft dit invloed gehad op het niet vinden van significante verbanden, omdat de power lager is bij een kleinere steekproef. In de oorspronkelijke beoogde steekproef zouden er 120 mensen

deelnemen, waarvan 90 tot de klinische groep zouden behoren. Daarbij waren er meer deelnemers met de borderline- persoonlijkheidsstoornis en zonder diagnose dan deelnemers met de afhankelijke- en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. De kans om een significant effect te vinden bij de meervoudige regressieanalyse met de afhankelijke- en obsessieve-compulsieve ernstmaten als voorspellers was hierdoor kleiner. Bij

vervolgonderzoek dienen meer deelnemers geworven te worden, daarbij moet er rekening worden gehouden met een meer gelijke verdeling van deelnemers met verschillende diagnoses.

Een derde limitatie was dat er een aantal deelnemers een jaar of meer geleden aan de hand van de SCID-II gediagnosticeerd waren met een persoonlijkheidsstoornis. Bij sommige van hen waren de criteria, waar zij op dat moment aan voldeden, op het moment van de afname van het huidige onderzoek minder aanwezig. Mogelijk heeft deze vermindering in criteria invloed gehad op de uitkomst van de ernstmaten. Echter, dit betreft een grote minderheid van de deelnemers. Bij vervolgonderzoek kan hier rekening mee worden

gehouden door elke deelnemer voorafgaand aan het onderzoek te screenen aan de hand van de SCID-II.

Ondanks de limitaties van dit onderzoek zouden de uitkomsten van dit onderzoek veel kunnen betekenen voor de klinische praktijk. Er is steeds meer bekend over het verschil in functioneren van mensen met een cluster-B-persoonlijkheidsstoornis in vergelijking met een cluster-C-persoonlijkheidsstoornis. Echter, er was niets bekend over het verschil in

functioneren van mensen met afhankelijke persoonlijkheidsstoornis in vergelijking met een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis, die variëren op de criteria van deze

36

stoornissen in de mate van ernst. Zo was er een sterkere samenhang tussen de ernst van de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis en de domeinen bewegen, dagelijkse activiteiten en pijn/ongemak dan de samenhang tussen de ernst van de obsessieve-compulsieve

persoonlijkheidsstoornis en deze domeinen. Daarnaast was er een sterkere samenhang tussen de ernst van de obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis en de domeinen

interpersoonlijk contact en huishouden dan de samenhang tussen de ernst van de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis en deze domeinen. Mogelijk zouden grotere beperkingen van deze domeinen te verklaren zijn door de inhoud van de criteria waaraan voldaan wordt bij deze persoonlijkheidsstoornissen. Als inderdaad zo blijkt dat deze verschillen plaatsvinden binnen verschillende domeinen van functioneren, dan zou dit veel betekenen voor onderzoek naar behandeluitkomst. Behandeling kan mogelijk geoptimaliseerd worden op het moment dat de indicatie afgestemd kan worden op de juiste gebieden van functioneren. Zo kan behandeling meer op maat gemaakt worden waardoor de effectiviteit van de behandeling omhoog gaat.

37

GERELATEERDE DOCUMENTEN