• No results found

Voor deze scriptie is onderzoek verricht om tot beantwoording van de volgende onderzoeksvraag te komen:

“In hoeverre biedt het contractenrecht een patiënt toereikende mogelijkheden om zijn schade,

ontstaan door een bij de medische behandeling gebruikte, ongeschikte 3D-geprinte medische hulpzaak, te verhalen op de hulpverlener, met het oog op rechtseenheid en rechtszekerheid?”

Met het oog op rechtseenheid en rechtszekerheid biedt het contractenrecht de patiënt momenteel beperkte mogelijkheden om zijn schade, ontstaan door het gebruik van een ongeschikte 3D-geprinte medische hulpzaak, te verhalen op de hulpverlener. Omdat de hulpverlener een zorgplicht heeft die in het gros van de gevallen als inspanningsverbintenis kan worden gekwalificeerd, zal niet snel sprake zijn van toerekening van de tekortkoming op grond van artikel 6:74 jo. 6:75 BW. De onduidelijkheid die in de rechtspraak heerst over de relevantie van bepaalde omstandigheden bij de toepassing van artikel 6:77 BW heeft rechtsonzekerheid tot gevolg. Of de uitspraken van de Hoge Raad en de gevolgde conclusie van de advocaat- generaal voldoende zullen bijdragen aan de rechtseenheid en rechtszekerheid is twijfelachtig. De rechtszekerheid is namelijk gebaat bij een duidelijk antwoord en dat is iets dat de Hoge Raad mijns inziens nog niet heeft gegeven. Men zal moeten afwachten of de benadering van de Hoge Raad zal leiden tot meer uitspraken waarin rechters in vergelijkbare zaken komen tot hetzelfde oordeel over toerekening aan de hulpverlener. Daarnaast zal moeten worden gekeken of de omstandigheden bij het gebruik van 3D-geprinte medische hulpzaken in de toekomstige rechtspraak aansprakelijkheid van de hulpverlener eerder zullen rechtvaardigen dan de omstandigheden bij het gebruik van conventionele medische hulpzaken.

Ik ben van mening dat toerekening aan de hulpverlener in beginsel redelijk is. Wanneer de afwezigheid van schuld bij een niet te onderkennen gebrek tot gevolg zal hebben dat artikel 6:77 BW buiten toepassing wordt gelaten, omdat de hulpverlener aan zijn zorgplicht heeft voldaan, wordt het artikel mijns inziens zijn betekenis ontnomen. Ik meen dat het uitgangspunt van de risicovraag juist is dat de hulpverlener niet bekend is noch behoort te zijn met de ongeschiktheid. 3D-geprinte medische hulpzaken kennen een hoog tempo van ontwikkeling en hebben een complexe aard. Indien hulpverleners door deze omstandigheden de risico’s niet hebben kunnen voorzien, zou dat niet moeten betekenen dat zij nimmer aansprakelijk zijn.

Bovendien kan mijns inziens worden betoogd dat van de hulpverlener een bijzondere zorgplicht mag worden verwacht op het moment dat hij een 3D-geprint medisch hulpmiddel gebruikt en vooral indien hij deze in het lichaam van de patiënt plaatst. De hulpverlener zou in het geval van een bijzondere zorgplicht, bijvoorbeeld aan de hand van een ingesteld verplicht overleg tussen artsen of een systeem van waarborgen, grondiger moeten onderzoeken of het 3D- geprinte medische hulpmiddel beantwoordt aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mogen worden. Indien een dergelijke bijzondere zorgplicht voor de hulpverlener zou gelden, zal hij eerder aansprakelijk zijn op basis van schuld ex artikel 6:74 jo. 6:75 BW en zullen er minder problemen omtrent de toepassing van artikel 6:77 BW bij 3D- geprinte medische hulpzaken optreden.

De omstandigheid dat de hulpverlener verzekerd is en daardoor de schade beter kan dekken dan de patiënt is mijns inziens relevant voor toerekening aan de hulpverlener. Het argument van keuzevrijheid van de hulpverlener acht ik daarnaast van groot belang voor de toerekening aan de hulpverlener voor ongeschikte 3D-geprinte medische hulpzaken. Hulpverleners kiezen vaak zelf het 3D-ontwerp dat zij willen downloaden en passen deze waar nodig aan. Ook al heeft de patiënt ingestemd met of gekozen voor het gebruik van een 3D-geprinte medische hulpzaak bij de medische behandeling, oefent hij hoogstwaarschijnlijk geen invloed uit op de keuze voor het 3D-ontwerp of het merk 3D-printer dat wordt gebruikt. Bovendien zullen patiënten, wegens gebrek aan deskundigheid, hun toestemming vaak baseren op de informatie die de hulpverlener over de behandeling en de te gebruiken hulpzaak heeft verstrekt. Deze informatie kan beperkt of onjuist zijn, waardoor er geen sprake is van informed consent en er mijns inziens niet gesproken kan worden van keuzevrijheid van de patiënt.

De aanwezigheid van een CE-keurmerk is naar mijn mening geen omstandigheid die ervoor zorgt dat de tekortkoming niet aan de hulpverlener kan worden toegerekend. Een CE-keurmerk zegt namelijk niks over de specifieke ongeschiktheid van de hulpzaak. 3D-geprinte medische hulpzaken hoeven bij de huidige stand van zaken nog niet voorzien te zijn van een dergelijk keurmerk, maar indien dit in de toekomst wel een vereiste zal zijn, zal dat mijns inziens geen verschil maken. Een ander argument dat pleit voor toerekening aan de hulpverlener is dat de hulpverlener beter bekend is met de producent. De producenten van 3D-printers en 3D-software zullen veelal gevestigd zijn in landen als China en Taiwan, waardoor het voor patiënten die niet in relatie staan tot de producent lastig is om de producent aan te spreken.

Al met al zal het contractenrecht de patiënt meer toereikende mogelijkheden bieden wanneer toerekening aan de hulpverlener op grond van artikel 6:77 BW in beginsel redelijk is of wanneer de hiervoor besproken bijzondere zorgplicht zal gelden ten aanzien van 3D-geprinte medische hulpzaken. Ten aanzien van de huidige situatie zal in de rechtspraak nog een weg gevonden moeten worden.

Bronnenlijst

Boeken

Ansems 2017

A.P.M. Ansems, Aansprakelijkheid voor medische hulpmiddelen, Weert: Celsus juridische uitgeverij 2017.

Asser/Hartkamp & Sieburgh 2016

A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het

Nederlands burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel I. De verbintenis in het algemeen, eerste gedeelte, Deventer: Kluwer 2018.

Asser/Hartkamp & Sieburgh 2018

A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het

Nederlands burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel III. Algemeen overeenkomstenrecht,

Deventer: Kluwer 2018.

Asser/Hartkamp & Sieburgh 2019

Asser/Hartkamp & Sieburgh, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands

burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel IV. De verbintenis uit de wet, Deventer: Kluwer

2019.

Asser/Tjong Tjin Tai 2018

C. Asser en T.F.E. Tjong Tjin Tai, Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk

Recht. 7. Bijzondere overeenkomsten. Deel IV. Opdracht, incl. de geneeskundige behandelingsovereenkomst en de reisovereenkomst, Deventer: Kluwer 2018.

De Jong 2017

G.T. de Jong, Niet-nakoming van verbintenissen (Mon. BW nr. B33), Deventer: Kluwer 2017. Hiemstra 2018

J.T. Hiemstra, De aansprakelijkheid voor ongeschikte medische hulpzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018.

Vermeend 2013

W. Vermeend, De wereld van 3D-printen, Den Haag: Einstein Books 2013. Wijne 2014

R.P. Wijne, Medische aansprakelijkheid, Den Haag: Boom jurdische uitgevers 2014. Wijne 2017

R.P. Wijne, Aansprakelijkheid voor zorggerelateerde schade, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2017.

Wortmann & Van Duijvendijk-Brand 2018

S.F.M. Wortmann en J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en

familierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018.

Tijdschriften

Van Beurden 2015

M.S.E. van Beurden, ‘De (on)redelijkheid van toerekenen gebrekkigheid medische hulpzaak aan arts of ziekenhuis’, PIV-Bulletin 2015-2.

Giesen & De Jong 2016

I. Giesen & E.R. de Jong, ‘Een succesverhaal voor

rechtsvorming, rechtseenheid en rechtszekerheid: de Wet Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad’, NTBR 2016/46.

Hartlief 2015

T. Hartlief, ‘Medische hulpmiddelen en de prijs van een bijzonder regime’, NJB 2015/1187, p. 1639.

Ramaekers 2016

V.J.P. Ramaekers, ‘Schade door een ongeschikte medische hulpzaak ex artikel 6:77 BW: een rechtsvergelijking met Frankrijk en Duitsland, TVP 2016-4.

Santen 2013

A.E. Santen, ‘De aansprakelijkheid voor de gebrekkige hulpzaak in het licht van de geneeskundige behandelingsovereenkomst’, PIV-Bulletin 2013-3.

Spijkerman 2015

E.N. Spijkerman, ‘3-D printen: het nieuwe doe-het-zelven’, AV&S 2015/27, afl. 5. Schwitters 2014

R.J.S. Schwitters, ‘Smartengeld, afkoopsom of genoegdoening?’, AV&S 2014/3. Stip & Zijlstra 2015

M.J.C. Stip & S.E. Zijlstra, ‘Rechtseenheid: concepten, motieven, actoren en instrumenten’,

RegelMaat 2015/5.

Timmermans 2014

I.C. Timmermans, ‘Contractuele aansprakelijkheid voor medische hulpzaken’, VR 2014-13. Timmermans 2015

I.C. Timmermans, ‘Dient een zorgverlener in te staan voor de kwaliteit van borstimplantaten?’ 14 januari 2015, AV&S 2015/4.

Van 2011

A.J. Van, ‘De aansprakelijkheid voor gebrekkige medische hulpmiddelen – Implanon revisited’, TvP 2011-2.

Van der Vorst & Wildeboer 2015

P.R. van der Vorst en J.R. Wildeboer, ‘De aansprakelijkheidsrisico’s van 3D-printen: van poeder tot product’, Tijdschrift Aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht in de praktijk, SDU nr. 1, september 2015.

Wijne 2015

R.P. Wijne, ‘Aansprakelijkheid van de hulpverlener voor medische hulpzaken met een niet te onderkennen gebrek’, Letsel&Schade, 2015-4, p. 37-51.

Zijlstra 2016

A.J. Zijlstra, ‘Civiele aansprakelijkheid voor het gebruik van medsiche applicaties’, TvGR 2016-7.

Kamerstukken

Kamerstukken II, 1985/86, 19522, nr. 2 (Voorstel van Wet). Kamerstukken II, 1985/86, 19522, nr. 3 (Voorstel van Wet).

Kamerstukken II 1989/90, 21561, nr. 3 (Memorie van Toelichting). Kamerstukken II 1990/91, 21561, nr. 6 (Memorie van Antwoord).

Kamerstukken II, Parlementaire Geschiedenis Boek 6 (Memorie van Antwoord).

Jurisprudentie

Hoge Raad HR 20 november 1987, ECLI:NL:PHR:1987:AD0058. HR 11 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AC1877. HR 09 november 1990, ECLI:NL:PHR:1990:AC1103. HR 8 september 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA704. HR 23 november 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AB2737. HR 23 november 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AD3963. HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213. HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7496. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1345. HR 21 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:175. HR 21 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:176. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1082. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1090. Gerechtshof

Hof Arnhem 27 juni 2000, ECLI:NL:GHARN:2000:AK432. Hof Arnhem 7 september 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AR8067.

Hof ’s-Gravenhage, 18 september 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX8413. Hof ’s-Hertogenbosch van 25 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4936. Hof Arnhem-Leeuwarden, 27 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10336.

Hof ’s-Hertogenbosch 2 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1219. Hof ’s-Gravenhage 6 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1990. Rechtbank

Rechtbank Breda 3 januari 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BO9631. Rb. Arnhem 28 november 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BY6606.

Rb. Zeeland-West-Brabant 15 januari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:3600. Rb. Midden-Nederland 12 november 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5643. Rb. Rotterdam 19 augustus 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6179.

Rb. Amsterdam 20 januari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:212.

Rechtbank Limburg 17 november 2016; ECLI:NL:RBLIM:2016:11635. Rb. Amsterdam 24 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3491.

Rb. Limburg 31 mei 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:4981.

Rb. Oost-Brabant 22 november 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:6091. Rb. Gelderland 14 mei 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3115.

GERELATEERDE DOCUMENTEN