• No results found

waardoor van vergrassing

Thema 3. Bodemvorming met name in de grijze duinen: een weg terug of inspelen op ontwikkelingen?

12.5 Draagvlak voor ingrepen 1 Relatie met andere functies

12.5.2 Communicatie en veiligheid

Het verwerven van draagvlak voor ingrepen in een natuurterrein bij bewoners uit de omgeving is een geregeld terugkerend knelpunt. Het speelt bij zowel grootschalige doch veilige redynamisering van delen van de duinen als bijvoorbeeld het verwijderen van een lokale bosopstand. Bij grootschalige redynamisatie is een bijkomend

probleem dat de precieze uitkomst nooit volledig te voorspellen is en dat, in de ogen van een deel van de bevolking, ook het veiligheidsaspect niet te garanderen is. Het is belangrijk bewoners tijdig te informeren over ontwikkelingen ip en rond het

natuurgebied, waarbij de lokale beheerders een belangrijke rol hebben bij het uitdragen van de plannen. Hierbij is een juiste dosering van belang: nodeloos veel

13 Samenvatting

Zowel ondanks als dankzij het menselijk gebruik heeft Nederland nu nog een groot aantal natuurgebieden langs de kust liggen, de Zeeuwse en Zuid-Hollandse estuaria, de vastelandsduinen van Holland en tenslotte het Waddengebied. De waarde van deze gebieden voor de biodiversiteit is enorm. Het Nederlands kustgebied is niet alleen van unieke betekenis voor de biodiversiteit in Nederland, maar ook voor West- Europa. Het is des te zorgelijker te constateren dat de biodiversiteit in het Nederlands duin- en kustlandschap de laatste decennia achteruit is gegaan. De VER-factoren (verdroging, verzuring, vermesting) hebben hier in belangrijke mate aan bijgedragen. De VER-factoren (met name vermesting) hebben gezorgd voor verhoogde

biomassaproductie, waardoor soorten van open standplaatsen het niet meer volhielden. Tegelijkertijd trad een achteruitgang op van het natuurlijke

herstelvermogen van het kustlandschap door verminderde dynamiek (vastleggen van verstuiving en kustlijnbehoud). Samen veroorzaakten de VER-factoren en het gebrek aan dynamiek de vergrassing, verstruweling en versnelde successie. Er zijn

voorbeelden van succesvolle herstelprojecten, maar veel van de effectgerichte maatregelen tegen vermesting lijken de oorspronkelijke, gewenste situatie niet goed te herstellen. Inmiddels is de depositie van verzurende en vermestende stoffen verlaagd, maar een verdere verlaging zal de komende periode naar verwachting nauwelijks optreden. Daarom wordt in dit preadvies vooral ingezet op het een verbetering van het natuurlijk herstelvermogen van het kustlandschap, door herstel van de geomorfologische processen die de vorming van het landschap aansturen. Daar waar de landschappelijke context van een gebied het grootschalig herstarten van geomorfologische en hydrologische motoren niet toelaat, zijn ook nog

mogelijkheden voor herstel op kleinere schaal, door meer nadruk te leggen op herstel van de bodemkwaliteit. De vernieuwing van de kijk op maatregelen die in het

kustlandschap genomen zouden moeten worden, vraagt om dit preadvies.

De geomorfologische dynamiek is bepalend geweest voor het ontstaan van strand, duinen en kwelders met de bijbehorende biodiversiteit. In geomorfologische processen is een hiërarchie in tijd en ruimte te herkennen: processen die langzaam verlopen en in een groot gebied spelen, bepalen het ‘speelveld’ voor sneller

verlopende en kleinschaliger processen. Tegelijkertijd sturen kleinere eenheden ook de landschapsvorming op een grotere schaal (op de daarboven gelegen ruimtelijke schaal). Geomorfologische eenheden van vergelijkbare schaalniveaus beïnvloeden bovendien elkaar. De gezamenlijke processen en interacties vormen op elke tijd- en ruimteschaal geomorfologische eenheden, elk met een eigen kenmerkende

ontwikkeling. De habitattypen van het kust- en duinlandschap worden bepaald door de relatie tussen de fysische en ecologische processen. Voor effectief en duurzaam natuurherstel moet worden ingespeeld op het juiste schaalniveau. Dit is niet per se het schaalniveau waarop het knelpunt speelt. Om knelpunten op meso/microschaal effectief aan te pakken moeten soms maatregelen worden getroffen op macroschaal. Sleutelprocessen voor duinvorming zijn vooral windtransport (verstuiving),

kustaangroei en kustafslag en de ontwikkeling van hydrologische systemen. Zodra er duinen zijn, gaan er ook bodemvormende processen optreden, zoals verwering, verzuring, ontkalking, accumulatie van organische stof en treedt successie van de

ontwikkelde horizonten in ongeconsolideerd zandig materiaal. De aanwezigheid van humeuze bandjes wijst op een afwisseling van stabiele en instabiele fasen. Naast de verstorende invloed van de mens heeft in de duinen vooral het reliëf veel invloed op de bodemvorming. De hydrofobie van het zand heeft invloed op geomorfologische processen. Regenwater stroomt over het ondoorlatende oppervlak af, waardoor kleinschalige modderstromen en colluviale afzettingen ontstaan, die vaak snel dichtgroeien, omdat de waterstroom zaden concentreert en de vochtcondities in het afgespoelde zand goed zijn.

De Nederlandse kustduinen verschillen lokaal sterk in bodemchemische

samenstelling. Zo heeft het Renodunaal district van ZW-Nederland zand dat afkomstig is uit relatief jonge delen van centraal-Europa, dat van origine relatief rijk is aan kalk, ijzer en aluminium. Het Waddendistrict van Noord-Nederland wordt juist gekenmerkt door kalk- en mineraalarm zand. De verschillen in bodemchemie tussen het

Renodunaal- en Waddendistrict zijn van betekenis voor de regulatie van de P- beschikbaarheid. De beschikbaarheid van P is vooral afhankelijk van de pH in de bodem, in combinatie met de hoeveelheid kalk dan wel ijzer. In het Waddendistrict is er veel minder kalk en ijzer in de bodem aanwezig en speelt P-fixatie in de vorm van calcium- of ijzerfosfaat vrijwel geen rol. De P-beschikbaarheid is hierdoor vrijwel altijd relatief hoog. Als gevolg van de hoge P-beschikbaarheid is de vegetatie in het

Wadden district N-gelimiteerd en heeft atmosferische N-depositie een duidelijke, stimulerende rol gehad in de vergrassing. Naast vergrassing is in de duinen ook vermossing opgetreden. De laatste twee decennia treedt een onnatuurlijke dominantie op van de exotische soort Grijs Kronkelsteeltje.

De beschikbaarheid van N wordt voor een belangrijk deel bepaald door de hoge atmosferische N-depositie. De N-depositie is in Nederland de laatste jaren gestaag gedaald en is in de duinen lager dan in andere delen van het land. In duingraslanden is de N-depositie nog steeds hoger dan de kritische depositie van 10-20 kg N ha-1 jaar-1.

Bovendien zijn er aanwijzingen dat, met name voor de duinen, de metingen volgens het landelijk meetnet hoger zijn dan de gemodelleerde waarden waarop de

overschrijding van de kritische depositie is gebaseerd.

Duinvorming begint op het strand. Embryonale duinen zijn deels begroeide, lage duintjes op het hoge strand met zoet of zout grondwater. Ze zijn te vooral vinden langs aangroeiende of stabiele kusten en vormen de prille fase van primaire

duinvorming. Kwalificerende soort voor de embryonale duinen is het Biestarwegras. Naast Biestarwegras zijn er maar weinig soorten aangepast aan de dynamische omstandigheden. Nieuwvorming van duinen komt weinig voor in Nederland, hoewel de ontwikkeling van strandduinen toeneemt sinds het op grote schaal suppleren van zand. Suppleties worden toegepast voor de Zeeuwse en Hollandse kust en aan de Noordzeekust van de Waddeneilanden. Vroeger gebeurde dit veelal in de vorm van strandsuppleties, maar tegenwoordig wordt vaak op de vooroever gesuppleerd. Suppleties hebben echter ook negatieve effecten op de natuur. Het verplaatsen en toevoegen van zand verandert de bodemstructuur en bodemeigenschappen. Ook kan het een verstarring van zeereep en het daar achter liggende duin tot gevolg hebben. Kenmerkend voor de zeeduinen is de hoog dynamische omgeving, met stuivend zand en zoutspray. In de zeereep kunnen stuifkuilen ontstaan, waardoor een gekerfde zeereep ontstaat. De samenstelling van de vegetatie is afhankelijk van de dynamiek. De meest dynamische standplaatsen worden gekenmerkt door een afwisseling van hoge graspollen en kaal zand, met Helm als dominante soort. Deze plant is het meest vitaal wanner hij overstoven wordt, zolang hij mee kan groeien met de telkens nieuw afgezette zandlagen. De nieuwe wortels zijn de uitgesproken voedselbron van larven van bladsprietkevers en deze vormen op hun beurt het voedsel voor insectenetende vogels. Omdat de oppervlakte kaal zand in het Nederlands duingebied nog maar erg gering is, vormt de zeereep voor veel karakteristieke insectensoorten een belangrijk toevluchtsoord.

De zogenaamde ‘grijze duinen’ zijn van oorsprong eolische vormen, maar nu overheersen watererosie en vervlakking. In tegenstelling tot het habitattype grijze duinen worden hier ook de struwelen tot de grijze duinen gerekend. Onze

duingraslanden en duinstruwelen zijn van Europese betekenis, vooral omdat ze zo uitgestrekt zijn en veel variatie vertonen. Stuifkuilen lijken op dit moment de laatste oprispingen van dynamiek in de duinen te zijn. Ze zijn waardevol, omdat ze op

grotendeels gestabiliseerde plekken de biodiversiteit van de zee- en middenduinen aanzienlijk verhogen. Ook zijn ze essentieel voor het behoud van grijze duinen. Duingraslanden zijn soortenrijke begroeiingen met dominantie van laagblijvende grassen, kruiden, mossen en/of korstmossen. Intacte grijze duinen kennen een zeer rijke fauna. De afwisseling van kale en begroeide plekken, vegetatiestructuur, bodemontwikkeling en bloemrijkdom maakt dat veel diersoorten hier een geschikte leefomgeving vinden. Door graas- en graafactiviteiten spelen Konijnen een sleutelrol in het behoud van diversiteit in vegetatiestructuren en zeldzame plantensoorten en het in gang zetten van verstuiving. Sinds de uitbraak van myxomatose in 1953 is de Konijnenstand nooit meer op hetzelfde niveau teruggekomen. De nieuwe virusziekte VHS wordt beschouwd als de belangrijkste oorzaak van de afname sinds 1990. De begrazing van een gebied door grote hoefdieren kan niet gezien worden als

vervangend voor het grazen door konijnen. Omdat konijnen een holenstelsel hebben waarnaar ze telkens terugkeren ontstaat rond een konijnenburcht een kleinschalige gradiënt van begrazings- en omwoelingsintensiteit. Door de verruigging van de grijze duinen neemt de faunadiversiteit hier af.

De waardering van begrazing als beheermaatregel varieert van zeer positief tot zeer negatief. Ten eerste komt dit doordat er grote verschillen zijn in begrazingsvorm én de uitgangssituatie van het te begrazen terrein. Ten tweede variëren zowel de doelen die de beheerder stelt als het specifieke onderwerp (flora, fauna, ecosysteem,

abiotische processen) waarvoor de onderzoeker de effecten van begrazing vast stelt. In dit rapport wordt vooral gesproken over begrazing met als doel het tegengaan van vergrassing en verstruweling van de kustduinen. Begrazing leidt in zowel open duingrasland, vergraste vegetaties als duinheide tot afname van hoge grassen en strooisel en tot een toename van de moslaag en de lichtbeschikbaarheid. Een toename van het aantal plantensoorten vindt echter vrijwel alleen plaats in de vergraste vegetaties. Begrazing kan in theorie positief uitwerken op de fauna, mits goed rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van relictpopulaties en een graasdruk die leidt tot een vrij open, structuur- en soortenrijke vegetatie. Hiervoor is over het algemeen een lage graasdruk noodzakelijk, aangezien een hoge graasdruk snel kan leiden tot een korte uniforme vegetatiestructuur en het verstoren van relictpopulaties. In de praktijk zijn weinig voorbeelden bekend van positieve effecten van begrazing op de duinfauna. Over het algemeen lijkt extensieve begrazing in de kalkrijke duinen gunstige effecten te hebben voor dagvlinders. Begrazing lijkt in de kalkrijke delen van het Noord-Hollands Duinreservaat faciliterend te zijn voor het Konijn, terwijl facilitatie in de kalkarme delen uitblijft.

Naast de duingraslanden worden ook de duinstruwelen tot het grijze duin gerekend. In het open duin komen voor Nederlandse begrippen zeer veel soorten struiken voor, vooral op kalkrijke bodem. De natuurlijke struwelen hebben vaak grote

natuurwaarden, terwijl duinstruwelen op standplaatsen waar de mens actief is

geweest en de bodem geroerd of bemest heeft vaak een lage natuurwaarde hebbben. In zich ontwikkelende duinmassieven vormen zich in de loop van de tijd, dankzij regenval, omvangrijke zoetwaterlichamen, waarin grondwaterstroming plaats vindt vanuit het centrum naar de periferie. Voor de natuurwaarden zijn vooral de

kwelgebieden van groot belang. In de meeste gevallen zijn de kwelgebieden vrij klein. Duingrondwater neemt qua chemische samenstelling een zeer bijzondere plaats in. Dat komt vooral door: (a) de relatief hoge bijdrage van zeezouten, (b) zeer grote fluctuaties in zeezouten in de tijd en (c) zeer grote ruimtelijke verschillen als gevolg van ruimtelijke verschillen in begroeiing, diepte van de grondwaterspiegel beneden maaiveld en samenstelling van de ondergrond. Ontkalking is een langzaam proces, maar heeft uiteindelijk grote consequenties voor de ontwikkeling van het

duinecosysteem. Als de ontkalkingsdiepte na enkele eeuwen zo groot wordt dat ondiepe grondwaterstromen de kalkhoudende lagen niet meer bereiken, dan verzuren de duinvalleien. Het stimuleren van kalkrijke kwel vergt verhoging van grondwaterstanden in de omringende hogere duincomplexen.

organische stofgehalte te hoog wordt, begint het laatste successiestadium, waarin grassen (Duinriet) overheersen, evenals houtige wilgenstruikjes die later tot struwelen kunnen uitgroeien. Valleien met een constante aanvoer van kalkrijk grondwater blijven veel langer in het soortenrijke stadium dan valleien die door regenwater of oppervlaktewater worden gevoed. Op de lange duur treedt van nature toch verzuring op, door uitloging van de bodem en stapeling van organisch materiaal. De

natuurkwaliteit neemt hiermee enorm af.

De effecten van vermesting op de fauna grijpen voornamelijk indirect aan op de aquatische fauna doordat verruiging optreedt en daarmee een versnelde verlanding van (ondiepe) duinwateren. In duinwateren zijn effecten van verzuring op insecten van ondergeschikt belang ten opzichte van verdroging en vermesting.

Het herstel van duinvalleien met een terugkeer naar de oude situatie met

ongestoorde omstandigheden is door verandering van externe factoren vaak niet meer mogelijk. Een goede basis is echter het zo goed mogelijk herstellen van de hydrologie, bijvoorbeeld door opheffing van de verdroging en het weer mogelijk maken van de toevoer van basenrijk grondwater. Duinvalleien hebben echter vaak een humusrijke bodem in plaats van een minerale, door jarenlange organische stof opbouw onder natte omstandigheden. Daarom moet deze laag eerst geruimd worden voordat tot vernatting overgegaan wordt. Daarnaast zijn vaak aanvullende

beheermaatregelen nodig, zoals plaggen, maaien of begrazen.

Washovers zijn natuurlijke laagten in de zeereep waardoor zeer hoge vloedgolven incidenteel (hooguit een paar keer per jaar) het achterliggende gebied kunnen instromen. De regelmatige aanvoer van zout water en vers zeezand zorgt voor een heel dynamisch milieu waar de omstandigheden voor de vestiging en de groei van hogere planten zeer ongunstig zijn. Slufters zijn hier gedefinieerd als lokale doorbraken in een duinenrij, waardoor bij elke getijbeweging water via een geulenstelsel het achterliggende gebied in- en uitstroomt.

Washovers en slufters worden beiden gekenmerkt door een heel scala aan vegetaties, die variëren van zoute vegetaties (de haloserie) tot zoete vochtige vegetaties van duinvalleien (de hygroserie) en droge duinvegetaties (de xeroserie) aan de randen. Als stranden niet meer dagelijks worden overstroomd, kunnen microbiële matten en algenmatten het zand vastleggen. Een goed ontwikkelde microbiële mat belemmert de groei van hogere planten, omdat de mat de bovenste bovenlaag zeer zuurstofloos maakt en er vooral ‘s nachts veel sulfide wordt geproduceerd dat voor veel hogere planten toxisch is. Als zich vervolgens organische stof ophoopt, neemt de

vruchtbaarheid van de bodem toe en raakt het strand binnen enkele jaren begroeid en wordt gesproken van een groen strand. Vanwege het grote aantal pioniersoorten op een groen strand heeft het een hoge natuurwaarde. Groene stranden hebben geen beheer nodig, maar ze hebben niet het eeuwige leven.

Kwelders kunnen worden gedefinieerd als gebieden die begroeid zijn met hogere planten en die blootgesteld zijn aan periodieke overstroming met zout water. Sleutelfactoren op kwelders en schorren zijn opslibbing en erosie,

inundatiefrequenties, accumulatie en beschikbaarheid van nutriënten, ontwikkeling neerslaglenzen, stress factoren zoals zout, sulfide en zuurstofbeschikbaarheid en de successie van vegetatie.

De met een strandwal verbonden kwelders kunnen uit geomorfologisch gezichtspunt enigszins als natuurlijk worden beschouwd. Een eventuele reconstructie van een oorspronkelijk kwelder- of kustlandschap naar een toestand van voordat de mens intervenieerde in de morfologische ontwikkeling van de kust, is in andere situaties niet meer mogelijk.

Kwelders groeien aan of eroderen, maar stabiele kwelders bestaan niet. Zolang kwelders horizontale aangroei laten zien blijft een geleidelijke overgang in hoogte van pionierkwelder naar lage kwelder gehandhaafd. Stagneert de aanwas, dan ontstaat een kwelderklif. Een stabiele zeewaartse begrenzing van kwelders bestaat alleen wanneer deze vastgelegd is door beheermaatregelen in de vorm van een oeververdediging.

Brede en smalle kwelders verschillen in hydrodynamisch opzicht van elkaar. Binnen een brede kwelder is sprake van een landwaarts afnemende gradiënt in lokaal

van de punten waarvoor tot nu toe onvoldoende aandacht is geweest, is de invloed van ruimtelijke dimensies van een kwelder op de diversiteit.

Door de periodieke overstroming met zeewater vertoont de kweldervegetatie een kenmerkende zonering langs de hoogtegradiënt. De tolerantie voor milieufactoren is met name bepalend voor de positie van de ondergrens van planten laag in de

zonering. Voor de bovengrens van de verspreiding en voor plantensoorten hoger in de zonering geldt dat de positie ook een direct gevolg is van biologische interacties tussen soorten in wisselwerking met milieufactoren. Door beweiding worden

hoogopgroeiende soorten weggehaald en kunnen kleine soorten van de lage kwelder naar boven schuiven in de zonering.

Hoewel de biodiversiteit van kwelders uitgedrukt in aantal soorten per oppervlakte- eenheid misschien relatief laag is, vormen kwelders voor een groot aantal soorten een waardevol en onvervangbaar habitat. De organismen op de kwelder vormen hun eigen karakteristieke kweldergemeenschappen, waarvoor buiten de kweldergebieden geen plaats is in Nederland.

Van nature voorkomende, kleine gewervelde herbivoren kunnen in beperkte mate invloed hebben op de successie van kwelders. De Brand- en Rotgans profiteren van de voorjaarsgroei op de kwelder om hun lichaamsreserves op te bouwen voor de trek naar hun noordelijke broedgebieden. Onder invloed van beweiding met

landbouwhuisdieren kan de successie wel een heel eind worden teruggedrongen, dan wel bevroren. Dit is belangrijk, omdat vanaf een bepaald moment in de

kwelderontwikkeling soortenarme climaxvegetaties sterk kunnen gaan domineren. De Westerschelde is het enige estuarium in Nederland waar nog een volledige estuarine zoet-zout gradiënt (van Damme et al. 2001) aanwezig is. De Oosterschelde kent geen zout-zoet gradiënt, maar is in zijn geheel zout. Door de uitvoering van de Deltawerken en de aanleg van het Schelde-Rijnkanaal is het schorareaal in de Oosterschelde met 75% afgenomen.

De restauratie van kwelders kan met behulp van enkele maatregelen:

areaalvergroting door uitpoldering, areaalbehoud door kwelderrandverdediging, maaiveldverlaging, beweiding, vergroting ruimtelijke dynamiek en suppleties. Het belangrijkste knelpunt dat in dit preadvies voor het voetlicht wordt gebracht, is dat door het niet verlopen van landschapsvormende processen, het duin- en kustlandschap veroudert en dat met het voortschrijden van de successie (versneld onder invloed van VER-factoren) de biodiversiteit afneemt. Het geprioriteerde onderzoek richt zich primair op de kansen voor herstel van de biodiversiteit die ontstaan als landschapsvormende processen hersteld worden. Het gaat hierbij om mogelijkheden en gevolgen van wash-over herstel en grootschalige verstuiving, met inachtneming van de kansen en bedreigingen die door (mega-) suppleties ontstaan (thema 1). Op de kwelder is het terugdringen van verruiging en het terugkrijgen van volledige gradiënten geprioriteerd (thema 2). In vastgelegde duinen wordt ervoor gekozen veranderingen op standplaatsniveau aan te sturen vanuit een beter begrip van de gevolgen van de bodemkwaliteit en kleinschalige dynamiek op het