• No results found

3.3 Clausale grounding

3.3.2 Clausale grounding: het tense-modality system

Gewapend met deze geïdealiseerde cognitieve modellen kan Langacker een karakterisering geven van het Engelse tempussysteem, dat hij het ‘tense-modality system’ noemt (Langacker 1991: 243). Voor dit systeem heeft hij twee binaire opposities en een selectiecriterium nodig. De eerste oppositie is die van present versus past. De tweede oppositie is die van aan- versus afwezigheid van een modaal hulpwerkwoord. Het selectiecriterium voor beide is de epistemische afstand tussen het object van conceptualisatie en de Ground. Deze twee opposities en hun selectiecriterium moeten gezien worden als één systeem, waarbij ook de ongemarkeerdheid van de tweede oppositie betekenisvol is. Tempus en modaliteit functioneren dus beide op hetzelfde niveau. Dat er vaak gedacht wordt dat tempus alleen met temporele plaatsing te maken heeft, wordt veroorzaakt door de onjuiste gedachte dat het wel of niet markeren van tempus het enige verplichte element is (Langacker 1991: 248). Men vergeet daarbij dat de afwezigheid van een modaal de functie heeft het object van conceptualisatie (te weten: het proces uitgedrukt met de infinitief) te plaatsen in reality. Dit verschil wordt zichtbaar in voorbeeldzinnen (30) en (31):

(30) She likes him. (31) She may like him.

In zin (30) is de betekenisbijdrage van de afwezigheid van een modaal die van nabijheid ten opzichte van de Ground. De spreker die verantwoordelijk is voor de uiting, heeft het grounding element –s toegevoegd, om aan te geven dat het proces in de (immediate) reality ligt. Het proces van het werkwoord wordt geconceptualiseerd als erkend onderdeel van de werkelijkheid. De spreker geeft dit te kennen door de modaliteitsoppositie ongemarkeerd te laten. In zin (31) is er een epistemische afstand tussen de immediate reality en het proces dat beschreven wordt met het hoofdwerkwoord. Deze afstand wordt te kennen gegeven met modale hulpwerkwoord may, dat het proces in irreality plaatst. Deze epistemische afstand kan verder vergroot worden door voor het modale hulpwerkwoord niet de present maar de past vorm te nemen, zoals in (32):

29 In deze zin wordt er van beide opposities gebruik gemaakt om afstand tot de Ground aan te duiden. Ten eerste drukt men afstand uit door het toevoegen van een modaal werkwoord, dat ervoor zorgt dat het proces aangeduid met like wordt geplaatst in irreality. Ten tweede wordt er voor het preteritum van deze modaal gekozen, wat zorgt voor een verdere epistemische afstand tussen de Ground en het proces dat geground wordt. Ik zeg hier epistemische afstand, omdat er van het proces in (32) niet gezegd kan worden dat het in het verleden ligt. Het is op dit moment zo dat het mogelijk is dat zij hem leuk vindt, en uit het pad dat de werkelijkheid zal afleggen moet blijken of het daadwerkelijk zo is. Vooralsnog verkeert het proces uit de propositie ‘She likes him’ dus nog in potential reality. Het verstrijken van de tijd zal uitmaken of het proces door de conceptualiseerder als deel van de werkelijkheid geaccepteerd zal worden, of dat het proces deel uit blijft maken van irreality. Omdat het markeren door middel van tempus gebruikt wordt om de epistemische afstand tot de spreker aan te duiden, spreekt Langacker niet van present en past vormen, maar van proximal en distal vormen (Langacker 1991; 2002; 2008). Het verschil tussen zin (31) en (32) kan als volgt weergegeven worden in Figuur 3.6:

Figuur 3.6: ‘Proximal’ en ‘distal’ vorm in eleborated epistemic model (Langacker 2009)

In Figuur 3.6(a) zien we een schematische weergave van may, waarbij de conceptualiseerder (C) een proces P vanuit de immediate reality (IR) plaatst in irreality. Het proces bevindt zich onstage, in de immediate scope of attention (IS). De pijl met enkele stippellijn duidt het epistemische pad van C naar P aan, de pijl met dubbele stippellijn geeft de aard van de modale kracht weer. In dit geval plaatst de pijl P dichtbij en in het verlengde van het evolutionair momentum. In Figuur 3.6(b) zien we de schematische weergave van might. Omdat het hier een distal vorm van het werkwoord betreft, wordt er een virtuele werkelijkheid opgeroepen. In deze werkelijkheid wordt de stand van zaken door de conceptualiseerder zo gezien dat er sprake is van een relatie die met may uitgedrukt kan worden. De pijl met enkele stippellijn geeft aan dat er enige epistemische afstand is tot deze virtuele wereld, waarin may geldt. Deze afstand wordt talig gemarkeerd door niet may, maar might te gebruiken.

30 Met het onderscheiden van proximal en distal vormen, wordt ook duidelijk dat er geen wezenlijk verschil is tussen epistemische en temporele afstand tot de Ground en de immediate reality, waarin deze zich bevindt. De rol van tempus is om aan te duiden of een proces door C als epistemisch immediate of nonimmediate wordt gezien (Langacker 2008: 302). De rol van het markeren van modaliteit is aangeven of het te grounden proces geplaatst moet worden in reality of in irreality (idem). Wanneer een proces gekarakteriseerd wordt als nonimmediate of als irreality, is er dus in beide gevallen sprake van een epistemische afstand die zo groot is, dat de spreker de noodzaak ziet om deze in zijn taaluiting weer te geven middels de grounding elements. Wanneer een uitspraak niet door middel van een modaal, maar door middel van tempus zijn grounding verkrijgt, gelden dezelfde principes. Vergelijk hiertoe de volgende twee zinnen:

(33) She likes him. (34) She liked him.

In deze twee zinnen wordt de grounding verkregen door middel van tempus, waarbij –s en –d als grounding elements fungeren. Vanuit het perspectief van grounding bezien is het verschil tussen de zinnen (33) en (34) dat in de eerste zin het leuk vinden van het meisje door de spreker als conceptueel nabij voorgesteld wordt, terwijl in de tweede zin er eerst een afstand afgelegd moet worden voordat de situatie voorgesteld kan worden als conceptueel nabij (cf. het punt R in Reichenbach 1947 en Haesery et al. 1997).

Hoewel er dus zowel bij grounding door middel van modalen als door middel van tempus sprake is van epistemische afstand, is er wel een verschil in plaatsing van de distal vormen van een niet-modaal werkwoord. Dit heeft ermee te maken dat een modaal een proces altijd plaatst in irreality. Wanneer er dus sprake is van een distal vorm van het werkwoord, moet ook die in irreality geplaatst worden. Wanneer een proces echter zijn grounding verkrijgt door tempus, dan wordt het proces door middel van een proximal vorm in de immediate en door een distal vorm in de known reality geplaatst. Hiermee maakt Langacker een duidelijk onderscheidt tussen de rollen van tempus en modaliteit. Of, en in hoeverre, dit onderscheid vruchtbaar ingezet kan worden bij de beschrijving van het gebruik van zullen bespreek ik na mijn rapportage van het corpusonderzoek in het volgende hoofdstuk.

31

4 Corpusonderzoek

De in Hoofdstuk 2 beschreven theorieën variëren in de manier waarop ze de betekenisbijdrage van zullen aan de zin verklaren. Hierbij zijn ze het er allemaal over eens dat er een verband bestaat tussen de notie van toekomst en de notie van modaliteit. Toekomst is per definitie niet te kennen, dus elke uitspraak daarover is te zien als een epistemisch modale inschatting. Omgedraaid is het waarheidsgehalte van een epistemisch modale inschatting pas vast te stellen wanneer het verstrijken van de tijd heeft uitgewezen hoe zaken uiteindelijk gelopen zijn. Dat de beide noties op deze manier de keerzijde zijn van dezelfde medaille, kan verklaren waarom ze zo met elkaar verstrengeld zijn, en waarom de precieze aard van de oorsprong van een toekomstlezing in een zin zich zo lastig laat karakteriseren.

De analyses verschillen echter sterk waar het aankomt op de verklaring van de toekomstlezing die gepaard gaat met het werkwoord zullen. Wat de analyses ondanks hun verschillen gemeen hebben is dat er, met uitzondering van Harmsen (2006), geen systematische analyse van daadwerkelijke voorkomens van de constructies met zullen is uitgevoerd. Deze analyse geef ik in dit hoofdstuk door middel van het samenstellen en analyseren van een corpus dat tot doel heeft om tot een empirische basis te komen om conclusies op te baseren. De bevindingen uit het corpus zullen vervolgens gespiegeld worden aan de analyses, zoals die gegeven zijn in de literatuur en deze scriptie.