• No results found

4.7. Dataverwerking en analyse

5.2.2. Casus 2: Handen schudden

De antwoorden op deze casus waren minder helder dan op de vorige casus. Dit kan vooral verklaard worden door het feit dat vrijwel alle respondenten beide standpunten wel konden begrijpen. Een groot aantal vrouwen stelden echter dat de Nederlandse normen en waarden waarover de Kamerleden het hadden niet een objectief, vaststaand begrip zijn zoals de Kamerleden het deden overkomen. Ze stelden dat het inderdaad over het algemeen

gebruikelijk is om in Nederland een hand te geven, maar dat dit wel cultureel bepaald is en dat deze cultuur kan veranderen.

Aïsha: “Erg vaak hoor je dus dingen zoals zo doen we dat in Nederland niet. Het komt bot over als je in Nederland geen hand geeft. Maar hoe moeilijk dat ook te begrijpen is, het is toch echt een culturele uiting.”

Ook verschillen normen en waarden volgens de vrouwen per persoon. Ze stelden dat er wel een aantal vaststaande waarden zijn die voor iedereen gelden, maar dat de invulling van deze waarde per persoon en cultuur verschilt.

2 Uitleg in Bijlage 5.

31 Fien: “ (..) de stelling het komt niet overeen met onze Nederlandse normen en waarden vind ik vrij arbitrair want wat zijn onze normen en waarden? In mijn ogen verschilt die voor ieder persoon. (..)En natuurlijk zijn daar ook bepaalde dingen weet je wel. Dat je beleefd bent naar elkaar, dat soort dingen dat hoort er wel bij”.

Wat naar voren over het standpunt van het college van de rechten van de mens en de

protesterende moslima, was dat de respondenten allemaal verschillende interpretaties hadden van hun religieuze verplichtingen in betrekking tot het handen schudden met het andere geslacht. Sommige vrouwen weigerden vanuit hun geloof een hand te geven, anderen deden het liever niet maar kozen er toch voor om soms in lastige situaties wel een hand te geven. Anderen schatten weer per situatie de intentie van de man in. Sommige vrouwen vonden het totaal geen religieuze verplichting. Hierdoor verschilden de mening over het standpunt van de moslima. Vrouwen die vanuit hun religieuze interpretatie ook geen hand wilden geven, schaarden zich volledig achter haar standpunt. Andere vrouwen die wel handen gaven vonden het misschien ietwat overdreven, omdat ze dit niet als een religieuze verplichting zagen, maar vonden wel dat de vrijheid van de vrouw voorop moest staan. Enkele vrouwen vonden dat de moslima, maar overigens ook de Kamerleden, niet te moeilijk moesten doen:

Fien: “Ik denk dat ik tegen dat meisje zou zeggen. Doe even normaal gewoon. Omdat ik weet omdat dat in de Islam helemaal niet hoeft. Snap je dus dat is een ander vlak. Ik weet wat zij doet gewoon overbodig is, helemaal niet de bedoeling”. Toch waren alle vrouwen het uiteindelijk meer eens met het College voor de Rechten van de Mens. De voornaamste reden was dat normen, waarden en cultuur volgens de vrouwen aan verandering en interpretatie onderhevig zijn. Ze vonden het daarom niet legitiem van de Kamerleden om zich in deze casus op ‘de Nederlandse normen en waarden’ te beroepen, vooral gezien het feit dat de moslima niemand zou schaden en ook op een andere manier haar respect zou kunnen uiten. Daarnaast vonden veel vrouwen het sowieso niet een issue waar de politiek zich over zou moeten uiten. Dit kwam bijvoorbeeld ook naar voren bij de vrouwen van de Marokkaanse vrouwengroep. De meeste vrouwen waren bereid om zich aan te passen aan de gangbare omgangsvormen in Nederland, waardoor ze met tegenzin wel handen gaven. Toch vonden ze het niet goed dat de politiek zich zo duidelijk over dit onderwerp uitlaat.

Eén enkele respondent, Ghada, viel op met haar mening over deze casus. Ze vond het zelf onzin om mannen geen hand te geven, een mening die andere respondenten met haar deelden. Het opvallende was dat ze haar redenatie niet bekrachtigde vanuit haar religieuze interpretatie, zoals Fien hierboven deed, maar vanuit de Nederlandse normen en waarden. In

32 plaats van een kritische noot te plaatsen bij de statements over Nederlandse normen en

waarden, zoals de andere respondenten deden, gebruikte ze juist dit argument om uit te leggen waarom ze begreep dat de moslima was afgewezen:

“Ghada: Ik vind dat allereerst iedereen vrij moet zijn om zijn of haar geloof te uiten. Op de manier die hij of zij wil, maar dat je ook moet accepteren dat in een land als Nederland hier gewoon bepaalde normen en waarden gelden en dat dat bepaalde consequenties met zich mee kan brengen. Net zoals je andersom gezien ook als je naar een land als Pakistan of

Afghanistan gaat als je daar als westerse vrouw heel bloot loopt, dat moet je ook gewoon niet doen. Zo is het gewoon”.

Uit het interview is verder niet duidelijk geworden waarom haar mening hierin afweek van de andere respondenten. Wel is het opvallend dat ze als enige respondent in de interviews

(focusgroepen niet meegenomen) niet in Nederland, maar in Marokko geboren is. 5.2.3. Casus 3: Boerkini en de hoofddoek

Van alle casussen brachten de stellingen van Monasch verreweg de meeste emoties teweeg. Veel vrouwen vielen over het woord ‘onderdrukking’:

Youssra: Ga niet over vrijheid praten dan uiteindelijk zeggen van hoofddoek heeft te maken met onderdrukking. Nee dat is mijn vrijheid! Wie zegt dat? Waar haal je dat vandaan? Veel vrouwen gaven aan dat ze bewijs misten voor zijn uitspraken. Ze stelden dat het voor zou kunnen komen dat er een kleine groep moslima’s gedwongen wordt om bijvoorbeeld een hoofddoek te dragen, maar dat dat zeker niet voor de grote meerderheid geldt. De vrouwen die zelf een hoofddoek droegen stelden dat dit hun vrije keuze was en dat ze niemand in hun omgeving kenden die dit verplicht moest dragen. Bij veel vrouwen kwam een bepaalde vermoeidheid en zelfs wanhoop naar boven. Ze begrepen niet waarom er in de Nederlandse politiek aangaande Nederlandse, vrije moslima’s nog steeds over onderdrukking gepraat moet worden:

Somresp 3: “Maar waarom waarom, wij vertellen elke keer. Dit is geen onderdrukking. Dit is wat wij hebben gekozen. Vertellen wij elke keer. En elke keer horen wij is onderdrukking. Wat is dat dan?”

De vrouwen stelden dat Monasch eigenlijk precies hetzelfde deed als hetgeen waar hij de vrouwen voor zou willen beschermen, namelijk iets opleggen:

33 Anne: “Maar hoe is het voor mij opkomen als je gaat bepalen wat ik wel en niet aan mag denk ik dan. Want hij zegt van ja het is juist slecht want het is door iets opgelegd. Maar jij legt me iets anders op. Waarom is dat dan beter?”

Een groot deel respondenten was het er ook totaal niet mee eens dat Monasch voor de emancipatie van de vrouw zou staan:

Aïsha: “Jij als man kan niet bepalen wat emancipatie is voor een vrouw. Dat moet een vrouw zelf aangeven. Wat voor haar vrijheid is en wat niet”.

Op de vraag wat de hoofddoek dan voor de hoofddoekdragende vrouwen zelf betekende, kwamen veel verschillende antwoorden naar boven: een vrouw zag het als het moment waarop ze feministe werd, een ander zag het als een bepaalde macht om mensen echt naar je gezicht te laten kijken, weer een ander gebruikte het als een manier om een stukje dichter bij God te staan. Zoals Rosalinda terecht aangaf: “Een hoofddoek is in principe een lap stof. Het krijgt een betekenis die mensen er aan geven. En wat de betekenis is voor de een is niet de betekenis voor de ander”

Het werd duidelijk dat de hoofddoek volgens de vrouwen dus niet te reduceren valt tot een symbool van onderdrukking, aangezien de complexe vrouw die er onder zit uiteindelijk zelf degene is die er haar eigen, vrije betekenis aangeeft.