• No results found

Carnaval in Limburg moet je gewoon meemaken, anders kun je er niet over praten. Want het is nergens mee te vergelijken en al helemaal niet met carnaval in de rest

In document Marcel Maassen, Blauwe damp · dbnl (pagina 144-147)

van het land. ‘Carnaval in het zuiden’, zeggen ze in het journaal en dan laten ze

beelden zien van de optocht in Den Bosch. Daar maken wij ons kwaad om, wij

Limburgers. Wíj zijn het Zuiden, Limburg, Zuid-Limburg, en Brabanders zijn

Hollanders: gierig, ongezellig, grote bek, een boerenkiel en een zakdoek, polonaise

door de zaal, schreeuwen en brallen, ordinair, vrouwen in de tieten knijpen omdat

zoiets mag met carnaval, kotsen,

vechten, André van Duin. Als we aan iemand een hekel hebben in Limburg, dan is

het wel aan Van Duin. Wij haten die man intens, die kop, die stem, die grappen. Van

Duin is het symbool van alles wat wij haten: Hollanders. Als Hollander kun je bij

ons beter geen carnaval komen vieren. Blijf maar lekker boven je rivier. En als je

toch per se wilt komen, houd je dan maar gedeisd. Het beste kun je je mond houden.

Want je hebt kans dat we je op je bek slaan, als we dronken zijn, als we merken dat

je een Hollander bent. We hebben gewoon een hekel aan Hollanders, zeker met

carnaval. Want carnaval is voor ons een bevrijding, elk jaar weer, niet alleen van

school of werk of militaire dienst, van alles dat ons knecht, maar zeker ook van

Hollanders. En van Sittard. Geleen en Sittard is water en vuur, vooral met carnaval.

De Elfde van de Elfde, elf november, dan begon het. Dan begon je al na te denken

over hoe je verkleed zou gaan, waar je heen zou gaan, hoeveel geld je had en hoeveel

je dus nog moest zien te krijgen, hoe dit en hoe dat en vooral hoe lang het nog zou

duren. Alles kon; alles mocht. Alles moest ook. Met carnaval moest je dronken

worden, tongzoenen, dingen jatten waar niemand iets aan had (de telefoon in de

friettent bijvoorbeeld), hees worden, zweten, kotsen, vechten, zo mogelijk vingeren

en zeker schreeuwen. Het had z'n eigen wetten, carnaval.

‘Poeh!’ roept moeder als ik uit de badkamer kom met m'n pakje aan en m'n hoofd

geschminkt, ‘poeh!’ roept ze en daarna begint ze vreselijk te lachen, te giechelen en

uiteindelijk te gniffelen. Dan loopt ze achter me aan de trap op, naar de slaapkamer

waar vader nog snurkt. Ze gniffelt weer, begint weer te giechelen, roept vader, ‘word

'ns wakker, kijk eens!’ roept ze, en pa wordt een beetje wakker, kijkt wat wazig rond

en zij schreeuwt alweer ‘poeh!’, begint te lachen, te giechelen en te gniffelen totdat

ze uiteindelijk zwijgt. Nu is hij wakker.

‘Wat moet jij voorstellen?’ vraagt vader.

‘Niks. Zomaar iets.’

Vader snuift zijn neus leeg.

‘Onze zoon’, stelt moeder.

‘Leuk’, zegt vader.

Ik ga maar eens. Ik moet gaan, ik moet naar school. Vanmiddag begint het carnaval,

op school.

Carnaval begon dat jaar op vrijdag, zoals elk jaar. Op vrijdagmiddag was er altijd

carnavalsfeest op school, kon je zuipen in De Soos, zuipen op de wc, zuipen met

leraren, dronken zijn in de gangen, kotsen in een hoek, pissen tegen het beeld van

Albert Schweitzer en tongen in de douches naast de gymzaal. Het was het walgelijkste

feest van heel carnaval. Je viel er plompverloren in, in de muziek en in de slingers,

in het carnaval, het was al zo onwennig en met alle leraren erbij werd het nog

onwenniger en dus zette je het met z'n allen op een kamikaze-zuipen. Binnen anderhalf

uur had je volstrekt geen idee meer waar je was en met wie je was, met wie je trachtte

te praten of te kussen of te vechten. Het carnavalsfeest op school was het meest

ordinaire feest dat ik mij voor kan stellen. Geen wonder dat er elk jaar weer eindeloze

discussies moesten worden gevoerd over het al dan niet doorgaan ervan. Carnaval

op school was geweldig.

‘Ja graag.’

Heel even laat ik haar alleen, mijn meisje, om een pilsje te halen voor ons beiden,

voor Marie-José en mij. Geen Anja meer en voorlopig ook geen Jos. De rest, onze

vrienden en vriendinnen, zijn druk met elkaar en met het bier, lopen ergens rond en

laten ons met rust. Ik ga haar versieren.

‘Asje.’

‘Dank je.’

Hier zit zij en hier zit ik, hier zitten we dan... Nu eerst een gesprek, eerst een

onderwerp en dan kussen. Welk onderwerp? Welk gesprek?

‘En Jos baalde. [Te laat. Daar is onze Jos.] Gisteravond belde hij op en hij zat

alleen maar over carnaval te praten en over hoe erg hij het vond dat hij zoveel moest

missen. Die baalde, Jos.’

‘Hm, ja, dat geloof ik.’

Hetzelfde liedje en hetzelfde dansje, daar gaan we weer. Hm, ja, tuurlijk, zeker.

Maar zeg eens, schat: wil je misschien met mij vrijen, nu Jos er niet is?

‘Maar goed, als hij morgen komt, is hij alles vergeten. Alleen dinsdag mist hij nog.

Maar ja, dinsdag is alles toch om twaalf uur afgelopen en overdag is er ook niet zo

gek veel te doen en zoveel mist hij dan eigenlijk ook niet. Of wel?’

‘Nee, eigenlijk niet. Eigenlijk alleen die dinsdag. En vandaag natuurlijk, vandaag

mist hij ook. Pilsje?’

‘Ja graag.’

Ja, ze wil graag nog een pilsje. Laat ik er maar meteen vier halen want zo schiet

het niet op, die vingerhoedjes die ze hier tappen. En voor drie kwartjes per glas hoef

je het niet te laten.

‘Asje.’

‘O, twee?’

‘Ja, twee.’

‘Zuiplap.’

We zwijgen. Een paar minuten lang kijken we zomaar wat om ons heen, naar alles,

en dan begint zij weer:

‘Ik ben benieuwd wat hij aantrekt. Ik moet nog altijd lachen om dat pakje van 'm,

vorig jaar. Weet je dat nog? Mijn moeder kwam niet meer bij toen ze hem zag.’

‘Ja, dat zal vast.’

‘Hoe komt hij op het idee?’

‘Tja...’

Hoe komt de wereld aan haar ideeën? Hoe kwam ik ooit op het idee dat zij mijn ware

In document Marcel Maassen, Blauwe damp · dbnl (pagina 144-147)