• No results found

DOOR P U K E N K E L I N G . Met teekeningen van Cor

Oudenaarden. 0 0 S

T

O E N K L E I N E KOOSJE JARIG WAS, voor de allereerste keer in zijn leventje, kreeg hij van zijn grooten broer een bruin fluweelen beertje, met vriendelijke, zwarte kraaloogjes. Het was zoo'n lekker, zacht beestje en als Koos het stevig tegen zich aandrukte, liet het een behaaglijk gebrom hooren.

Nu de kleine baas en de beer waren spoedig beste maatjes. Altijd zag je ze samen, ze deelden lief en leed en ze waren de trouwste kameraden, die je maar denken kunt. Als Koos de trap opliep, om met zijn bruine vriendje een inspectie-tocht te gaan houden op de slaapkamers, dan had hij twee armen noodig om hem vast te houden, want die wildebras met zijn zachte velletje kon spartelen en tegenstribbelen, dat het een aard had. Nu, en dan kon hij natuurlijk niet de leuning grijpen. En zoo was het op een dag gebeurd dat een van de koperen roeden losgeraakt was, en daarover struikelde Koos, om holder-de-bolder de trap af te rollen. Beneden zat hij even beduusd te kijken, toen begon hij te schreeuwen, dat het een aard had. Maar Bera — zoo had hij het kleine beest maar gedoopt — lag er ook en die huilde heelemaal niet. Nu, dan vond Koos het ook maar verstandiger, zijn mond dicht te houden, en toen Moeder twee telletjes later bij hem kwam, om te zien, wat er aan scheelde, vond ze haar zoon in het portaal zitten, zijn vriend in de arm, beider snoetjes nog druipend van de tranen. Bovendien zat boven Koosjes oog een groote buil, de beer was er ditmaal beter afgekomen. Je begrijpt, wat Moeder schrok, hè. Koosje en Moeder samen hebben toen Bera voor altijd verboden, spektakel te maken, als hij de trap opgedragen werd. De kleine ondeugd beloofde beterschap door een paar keer ernstig z'n kopje te schudden, waarop Moeder beiden meenam naar de keuken, om Koosjes gezicht wat af te wasschen. Ze kregen allebei een versch peentje om op te knabbelen maar 't beertje trok er een vies gezicht tegen, en daarom

knabbelde Koos het zijne ook maar op. 0 Als Koos ging wandelen op straat, ging zijn

onafscheide-lijke vriend natuurlijk mee. Moes had een manteltje voor

hem gemaakt en een mutsje, je begrijpt dat dat keurig stond. Nou, en netjes wandelen kon hij ook, hoor.

Hij zeurde nooit, bleef niet voor elk winkelraam staan kijken, hing niet aan Koosjes arm, alleen soms, dan wou hij op alle vensterbanken klimmen en naar binnen kijken, maar Moeder vond dat heelemaal niet netjes.

Die kuren leerde hij dan ook wel weer af. Maar op een dag hebben ze toch zoo'n verschrikkelijk avontuur gehad.

Ze deden met Moeder boodschappen in de stad. Koosje liep in 't midden. Daar opeens liep een meneer zóó ruw langs Koosje heen, dat hij diens muts met de elleboog afstootte. Vlug liet hij daarom Moeders hand los, om zijn hoofddeksel weer op te rapen, en toen hij 't weer bemachtigd had — zag hij Moeder nergens meer. Even bleef hij verbaasd staan rondkijken — daar begreep hij nou niks van. Maar daar kwamen die nare tranen ineens te voorschijn. „Moeke", riep Koos!

„Moesje, waar ben je nou!"

De menschen, die om hem heen liepen, bleven even staan. Weldra vormde zich een heele kring van nieuws-gierigen om het verdwaalde tweetal. En al die menschen deden heel vriendelijk tegen hen, maar Koos vond het toch wel een beetje eng, dat ze allemaal zoo naar hem keken. Bera was veel kalmer, die zat zoo maar rustig de zaak eens aan te zien, net of hij zeggen wou:

„dat komt wel terecht, hoor Koos, wees maar niet bang". Maar ineens hoorden ze een bekende stem — daar stond Moeder met een verschrikt gezicht te kijken.

Ze was, juist op het oogenblik dat Koos haar hand losliet een winkel ingestapt, en 'dacht, dat de kleine baas achter haar aankwam. Maar toen ze klaar was met haar boodschappen, had ze hem natuurlijk dadelijk gemist. De juffrouw achter den toonbank verzekerde haar, dat ze alleen was binnengekomen en Moeder, niets begrijpend, was vlug naar buiten gegaan, en jawel, vlak bij de deur van den winkel zag ze een kring van menschen staan. De schrik sloeg haar om het hart.

„Een ongeluk!" dacht ze, „als daar maar geen ongeluk gebeurd is!" Maar terwijl deze gedachte haar door het hoofd schoot, had ze de menschen al bereikt, ze drong vlug door naar het midden — en daar stond de kleine man ongedeerd, in de eene hand zijn muts, in de andere zijn beer — en hij keek zijn Moeder beteuterd aan.

Maar beiden waren zóó verschrikkelijk geschrokken, dat ze allebei toch heel eventjes huilen moesten. Bera vond dat bepaald erg mal voor zulke groote menschen als Koosje en zijn Moeder, en, terwijl hij erg in de 316

verdrukking kwam, doordat Moeder en Koos elkaar beslist eventjes moesten pakken — midden in die drukke straat — maakte hij stilletjes met z'n eene poot een lange neus tegen de menschen, die nog naar hen stonden

te kijken. 0

*

Als Koosje at, zat zijn vriendje ook altijd naast hem en dat was erg prettig. Want vooral 's ochtends, dan kwam Koos meestal niet ontbijten, voor de zusjes en broertjes naar school waren. Moeder waschte in dien tijd de kopjes, en kwam zoo af en toe maar eens binnenloopen om even een praatje te maken. N u , dan deden Koos en Bera „ o m de beurt een hap", en dat gaat gauw.

Maar het heerlijkste was 's avonds, als Koos slapen ging. D a n mocht de beer bij hem liggen, dicht tegen hem aan, en Koos vertelde hem de prachtigste verhalen van padvinders en soldaten, van beren, leeuwen en tijgers en van een mooie prinses. Maar het was wel jammer, dat die verhalen nooit heelemaal af kwamen, want voor ze op de helft waren, vielen èn de beer èn

de baas meestal zoetjes in slaap. 0

*

Onder al die bedrijven werd Koos zoo langzaam aan een groote jongen. Hij vierde nu al zijn vijfde verjaardag, hij kon goed loopen en praten — en beiden deed hij ook veel — en iedereen vond hem een aardige, flinke vent. E n op dienzelfden dag vierde natuurlijk ook Bera zijn verjaardag, en allebei waren ze erg trotsch en erg blij. Beiden gaven de visite telkens netjes een handje, en als Koos een pakje uit moest pakken, zat Bera er stil bij te kijken. Natuurlijk nam de kleine ondeugd dan plaats boven op de schaar — touwtjes losknoopen, daar had de nieuwsgierige Koos geen ge-duld voor, — zoodat niemand dat ding kon vinden, of stopte hij zijn eene pootje in een roomsoes, waarna Koos niets beters wist te doen, dan hem maar af te likken, want al die heerlijke lekkernij aan de spons te laten smeren, dat vond hij zonde. N u , of die Koos ook veel kreeg. Een bromtol, een tablet chocolade, een paar prentenboeken, maar twee dingen vond hij toch zóó mooi, daar moest hij telkens weer naar kijken.

Het eene was een houten matroos, met een brutale, vooruitstekende neus, en het andere een aap, met een heel ondeugende snuit en heel lange armen en beenen.

Nou, Bera vond ze heelemaal niet mooi, hij begreep heusch niet, hoe Koosje daar nou wat aardigs aan vond, en dat zei hij hem dan ook ronduit. Maar Koos lachtte

hem uit, en warempel, daar zette hij Bera in een hoekje, op het kleine tafeltje waar Moeders mooie vaasje altijd op stond en even later liep hij door de kamer met onder den eenen arm de matroos en onder den anderen de aap, en hij liet ze ieder bekijken, en voor iedereen

maakten ze kunsten. 0 E n 's avonds toen wou Koos ze alledrie mee naar bed

nemen. N u , dat mocht voor dezen keer, omdat hij jarig was •— maar bij de deur — hoe het kwam weet ik niet, daar gleed Bera op den grond, waar hij liggen bleef tot moeder op hem trapte. Het scheen dat Koosje het niet eens bemerkt had, want hij was gewoon naar boven doorgeloopen. Moeder pakte het Beertje op en Zette hem op z'n stoeltje, waar hij den heelen nacht zitten bleef. H è , slapen kon hij maar niet, zoo koud en zoo hard was dat — en nou had Koos heelemaal niet naar hem omgekeken. Ook den volgenden dag was daar niemand die met hem spelen kwam; hij zat maar stil in z'n hoekje, en hoorde, hoe zijn eigen baas door door het huis liep, zingend en spelend met die twee anderen. „Bah, wat een leelijkers", dacht Bera. „Als je toch zoo'n neus had als die Jantje, of zulke armen en beenen als die Jimmy. Dat Koos daar nou mee spelen

wou en hem in den steek liet." 0

*

D e n volgenden dag kwam de werkster bij Koosjes Moeder en voor die werkster was Bera altijd wel een beetje bang geweest. Ze had heel groote, roode handen, en als ze je beet pakte, dan kneep ze je. „ E e n echt naar wijf", zeiden Koos en Bera dan zachtjes tegen elkaar.

N u was ze bezig, de vloer te dweilen in de kamer, waar hij zat. E n toen ze bij zijn hoekje kwam, keek ze hem aan, en mopperde minachtend: „dat ouwe lor, dat zit daar ook nog. Dat kon nou wel in de vuilnisbak."

(Bera viel haast om van de schrik). „Kijk is, wat een zaagseltroep, die beesten gaan altijd keduuk als ze wat ouwer worden". Ja, warempel, beertjes handjes waren stuk gegaan en toen Moeder er op trapte, was dat er niet beter op geworden. E n nu was er zaagsel op den grond terecht gekomen, en Mevrouw de werkster wilde hem — stel je voor — in de vuilnisbak stoppen, waar allemaal vieze dingen in zaten, nee, hij moest er werkelijk maar om lachen. Het was heusch te mal.

Daar kwam juist Koosjes moeder binnen, en hij hoorde haar zeggen: „ Z e t hem maar in de kast, Anna, Koos speelt op 't oogenblik toch niet met hem".

Hij werd bij een van zijn achterpoten gepakt, en in de

kast gezet. De deur draaide dicht, de sleutel knarste en daar zat het arme dier heelemaal alleen in het donker, lederen dag hoorde hij, hoe Koos speelde en schik had met Jimmy en Jan, en je begrijpt wel, dat hij dan ver-schrikkelijk verdrietig kon zijn. Maar als hij hoorde, hoe Koos soms lachte, dan vond hij dat toch wel leuk, want hij hield zóóveel van zijn oude vriendje, dat hij toch niet boos kon blijven, en blij was als hij merkte,

hoe vroolijk deze was. 0 Op een morgen, Bera was al lang wakker, hoorde hij

Koos niet in de kamer. En den heelen dag was het zóó stil in huis — akelig stil. Zelfs toen de andere kin-deren uit school kwamen, maakten ze niet half zoo veel drukte als anders. Het was zoo vreemd. Er werd gespro-ken met gedempte stemmen, er werd niet hard gelachen, niet gezongen, er werden geen deuren dichtgesmeten — hij hoorde de groote broers niet holder-de-bolder de trap afkomen stormen — en toch wist hij, dat ze in huis waren, allemaal. Soms kwam iemand in de kamer waar Bera zat — maar naar hem keek niemand om.

Anders kwam Koosje nog wel eens rommelen in de speelgoedkast, waar hij zat, maar nu was er niets, niets.

En Bera werd er suf en verdrietig van, hij begreep het niet, hij wist alleen voor zichzelf, dat er iets erg naars was, want een keer, op een ochtend, was Moeder binnen-gekomen. Ze had de kast open gedaan — toen had ze haar oogen over de nette planken laten gaan — en het was net of ze huilde. Wat er was, dat begreep Bera niet, maar dat er vast iets verdrietigs was, dat wist hij wel

zeker. 0

*

Al dit nare duurde een heelen tijd •—• hoe lang, dat wist het bruine beertje niet, want in die donkere kast, kon je niet zien of het dag was of nacht, en nu steeds alles in huis zoo stil was, kon je het niet hooren ook.

Maar op een dag daar werd de deur van de speelgoed-kast wijd opengegooid. Het was Bertie, Koosjes groote Zus, die iets kwam zoeken. Nou, je begrijpt, dat Bera een raar gezicht trok, toen hij opeens al dat licht in zijn oogen kreeg. Hij was plotseling klaar wakker, en keek Bertie met zijn ronde oogjes vriendelijk en vragend aan. En warempel Bertie strekte haar armen naar hem uit en nam hem van de plank. Ze bekeek hem eens van alle kanten. „Zoo, Beertje-pootje-mank", zei ze,

„ben jij daar ook nog, kom jij maar eens met me mee!"

Ze droeg hem naar haar slaapkamertje, zette hem op haar bed en toen begon ze ijverig te zoeken in haar

kast. Eindelijk kwam ze terug met een rood lapje fluweel, en dat lei ze op zijn pootje, waar het stuk was. Het paste net. Nu nog wat voor het andere. Een stukje groene, glimmende zij. En zoo naaide ze hem keurig.

Ze moesten er samen om lachen, een handje rood en het andere groen. Het was wel mal, maar Beertje hield best van een grapje en daarom liet hij haar maar kalm en geduldig begaan. Alleen was hij heusch benieuwd, wat er nu gebeuren zou. Zou ze — zou ze hem bij Koos brengen, straks? Hè — hij werd er haast onge-duldig van. Maar dat hielp hem niets. Bertie nam haar spons en daarmee ging ze over zijn velletje, zoodat hij een beetje nat en een beetje schoon werd en toen pakte Ze haar haarborstel en daarmee begon ze hem te schuieren, tot al zijn korte, warrige haartjes weer netjes naar den-zelfden kant zaten en zijn velletje weer glansde, zooals vroeger. Toen dat klaar was, ging ze weer naar haar kast, waar ze een heelen tijd aan 't zoeken was. Daar vond ze een mooi zijden lintje in een ander doosje.

Dat lintje kreeg Bera netjes om zijn halsje gestrikt en en nu was hij net als vroeger weer een fleurig berenkind.

Hij mocht in de spiegel kijken — heerlijk vond hij het, om zoo netjes te zijn. Als Koosje hem nu toch zoo eens zag! Hè, Bera verlangde toch zoo naar hem.

Bertie had hem nu weer op de arm genomen, en ze ging de kamer uit, de trap op — daar bleven ze voor een deur staan. Ze klopte zachtjes aan. Een zeurig stem-metje antwoordde van binnen. „Wie is daar? Ik verveel

me net zoo!" 0 Toen gooide Bertie de deur wagenwijd open, en hield

Bera om het hoekje. 0 Nee maar — Koosje zat plotseling overeind in zijn bedje

en hij strekte verlangend de armen uit. 0

„Bera, o Bera! en wat ziet ie er snoezig uit! O, Bertie, heb je hem weer voor me mee gebracht!" En het arme vergeten dier werd gepakt en geknuffeld, dat zijn beren-hartje er warm van werd, zóó blij waren ze met elkaar.

Ze bleven eerst nog een poosje praten samen, want vooral Koosje had veel te vertellen. Hij was heel erg ziek geweest en had eiken nacht akelig en benauwd gedroomd. En telkens was de dokter gekomen, en hij had zóó verschrikkelijk gehoest, zóó erg en dat deed zeer, hoor! Maar nou was het veel beter. Nou moest hij zich maar blijven zitten vervelen in zijn bedje.

Moeder was nu niet meer den heelen dag bij hem en soms — soms wist hij heusch niet, wat hij toch wel

beginnen moest. 0

Terwijl Koosje zoo zat te vertellen werd hij toch al weer moe. Langzamerhand liet hij zich achterover zakken in de kussens, en pratende viel hij in slaap.

Dat vond Bera nu wel vreemd. 0 Stilletjes bleef hij op 't kussen zitten, om over zijn

vriend-je den wacht te houden en zoo eens rond te kijken.

Naast het bed, op een klein tafeltje zaten de aap en de matroos. Beiden trokken booze gezichten; met hen wou Koos niet meer spelen, en, met hun ruggen tegen een groote drankjesflesch geleund zaten ze te mopperen, en maakten grimmassen tegen Bera, die de wacht hield.

Als er nu menschen kwamen, om naar den zieken jongen te kijken, moesten ze ook het fluweelen vriendje zien. Bera moest een pootje geven en goedendag zeggen, en iedereen bewonderde hem, zoo'n keurig beest was hij nu weer.

Als de tantes iets lekkers voor Koos mee brachten, hielp Bera altijd trouw, om het op te maken, maar als hij zijn bitter, naar drankje moest innemen, was het ook de beer, die dapper het eerst proefde, en dan moest Koos vanzelf wel volgen. En 's avonds had hij vaak heelemaal geen zin om te gaan slapen, maar dan nestelde Bera zich vast onder de dekens en zeurde net zoolang tot Koos dan maar naast hem ging liggen en ze weldra sliepen als rozen.

En zoo ging het langzamerhand beter en beter met Koos, tot hij eindelijk zoo af en toe eens even uit zijn bedje mocht, en nog later kleedde Moeder hem heelemaal aan, en was hij weer sterk genoeg, om den heelen dag

te spelen. 0 Maar nu hoef je niet te denken, dat hij zijn oude vriendje

vergat. Een enkelen keer speelde hij ook wel weer eens met de Aap en de Matroos, maar het beertje liet hij geen oogenblik meer in de steek. Moeder zei: „Het beertje heeft je toch maar geholpen om beter te worden, hè! Want hij heeft je geleerd, je drankje in te nemen, en toen hij er bij was, kon je pas weer slapen!" 0 En dan keek Koos nog vriendelijker naar Bera dan ooit, en Bera voelde zich zoo trotsch als een klein pauwtje, en zoo blij als een smidje; tevreden nestelde hij zich in Koosjes arm. Het oude jasje en het mooie mutsje stel je voor — dat hadden Jimmy en Jantje aangehad — kreeg hij nu weer terug, en soms mocht hij zelfs wel met Koos mee in de buurt een boodschap doen.

En toen Koosje naar school ging, en eigenlijk haast nooit meer tijd had voor zijn speelgoed — Bera was een heel zielig oud beertje geworden, hoor: zijn lijfje en zijn pootjes waren slap geworden en hier en daar kaal;

zijn eene oortje was hij al spelende verloren — toen mocht hij altijd in Koosjes bed blijven liggen onder de sprei, en 's avonds, dan vertelde Koos hem alles, wat er dien dag gebeurd was, op school en op straat — tot ze in slaap vielen: een tevreden flinke jongen en het gelukkigste oude lappen beertje, dat je maar verzinnen

zijn eene oortje was hij al spelende verloren — toen mocht hij altijd in Koosjes bed blijven liggen onder de sprei, en 's avonds, dan vertelde Koos hem alles, wat er dien dag gebeurd was, op school en op straat — tot ze in slaap vielen: een tevreden flinke jongen en het gelukkigste oude lappen beertje, dat je maar verzinnen

GERELATEERDE DOCUMENTEN