• No results found

Bruikbaarheid voor Europese Kaderrichtlijn Water en integraal waterbeheer

4.2 Toepassingen in het waterbeleid

4.2.1 Bruikbaarheid voor Europese Kaderrichtlijn Water en integraal waterbeheer

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is sinds december 2000 van kracht (CEC 2000). Zoals reeds in de inleiding aangegeven, dient in dit kader de ecologische toestand van wateren in de Europese lidstaten beoordeeld en opgevolgd te worden vanuit een relevant typologisch perspectief, dat de natuurlijke regionale verscheidenheid aan de hand van abiotische karakteristieken weergeeft. Het staat elke lidstaat vrij om een voor het eigen grondgebied geschikte typologie voor elke categorie van oppervlaktewateren te kiezen, maar hierbij wordt wel een minimaal onderscheidingsniveau voorgeschreven, weergegeven door het zgn. ‘systeem A’. Voor de categorie ‘meren’, waaronder de facto alle stilstaande wateren verstaan mogen worden, omvat een dergelijke A-typologie descriptoren m.b.t. de hoogteligging, de gemiddelde diepte, de oppervlakte en de oppervlakkige geologie. Toegepast op Vlaamse wateren leidt dit tot een opdeling in slechts twee typen: ‘ondiepe meren’ en ‘middeldiepe meren’ (Tabel 4.2, Figuur 4.1). Hiermee wordt bijgevolg enkel aan wateren van het Aw-type een afwijkend karakter

toegekend, terwijl voor alle overige wateren dezelfde ecologische verwachtingen blijven gelden.

Tabel 4.2 Indelingscriteria voor meren volgens systeem A van de KRW; voor Vlaanderen relevante klassen staan in het rood (naar Jochems et al. 2002).

indeling descriptoren klassen van toepassing

ecoregio ecoregio’s volgens KRW Westelijke vlakten

type hoogte: hoogland: > 800 m heuvelland: 200 tot 800 m laagland: < 200 m gemiddelde diepte: < 3 m 3 tot 15 m > 15 m grootte (oppervlakte): 0,5 tot 1 km² 1 tot 10 km² 10 tot 100 km² > 100 km² geologie: kalkhoudend kiezelhoudend organisch - - X X X - X - - - - X -

hoogte: laagland < 200 m

grootte: 0,5 1 km²

geologie: kiezelhoudend

gemiddelde diepte

< 3 m

ondiepe meren middeldiepe meren

ecoregio: Westelijke vlakte

-gemiddelde diepte

3-15 m

Figuur 4.1 Hiërarchische typologie van de Vlaamse meren volgens systeem A van de KRW (naar Jochems et al. 2002).

Gezien ‘systeem A’ duidelijk tekort schiet voor de Vlaamse regio, is gekozen om de mogelijkheden te benutten die geboden worden door een benadering volgens het alternatieve ‘systeem B’. Hierin kunnen zowel verplichte als facultatieve descriptoren gebruikt worden (Tabel 4.3). De in dit rapport voorgestelde typologie, waarin de verplichte descriptoren reeds zijn opgenomen, is als uitgangspunt genomen om zodoende een ‘natuurlijke’ KRW-typologie voor te stellen (Jochems et al. 2004) met als voornaamste argumenten: het gebiedsdekkend karakter (met uitzondering van de brakke wateren), het in acht nemen van informatie en bepalende gradiënten m.b.t. biota die door de KRW als kwaliteitselementen voor meren zijn aangeduid (diatomeeën als vertegenwoordigers van het fytobenthos, macrofauna en macrofyten) en de beschikbare toedeling van een relatief groot aantal wateren. Dat dit ongepast zou zijn, omdat de typologie niet enkel vertrekt vanuit waarnemingen aangaande ‘ongestoorde’ wateren (Logan & Furse 2002), kan genuanceerd worden vanuit de stelling dat er op dit moment

inpassen van biologische informatie in dergelijke typologieën blijkt overigens vaak problematisch te zijn (Toivonen & Huttunen 1995; Rippey et al. 2001; Timm & Möls 2008; Kolada 2009). Daarnaast zijn in Vlaanderen wateren die in een ‘referentietoestand’ verkeren dermate schaars door de alomtegenwoordigheid van menselijke invloeden, dat een omvattende typologische benadering vrijwel onmogelijk lijkt.

Tabel 4.3 Descriptoren voor een KRW-typologie van meren in Vlaanderen. karakterisering fysische en chemische factoren die bepalend zijn

voor de kenmerken van het meer en

dientengevolge voor structuur en samenstelling van de biologische populatie

gerelateerde variabelen, zoals gebruikt in de typologie volgens systeem B voor Vlaanderen

hoogte ligging

breedtegraad ligging; duin

lengtegraad ligging; duin

diepte maximale waterdiepte

geologie ligging verplichte

descriptoren

grootte grootte

waterdiepte maximale waterdiepte

achtergrondtoestand van de nutriënten silicaat

totaalfosfor

zuurstofproductiepotentieel

gemiddelde samenstelling van het substraat zandbodem

zuurneutraliserend vermogen opgeloste anorganische koolstof (DIC

vorm van het meer verblijftijd

gemiddelde luchttemperatuur bereik van de luchttemperatuur mengkarakteristieken

fluctuatie van het waterniveau

- - - -

maximale waterdiepte, grootte -

facultatieve descriptoren

overige zuurtegraad aandeel van oever met opslag

natte bodems heide zuurstofverzadiging chemische zuurstofvraag natrium aluminium ijzer

Hoewel enkele variabelen in de hier afgeleide typologie duidelijk betrekking hebben op de trofiegraad (met name TP, pBZP, zuurstofverzadiging en CZV), geeft hun huidige verdeling te weinig inzicht in de achtergrondtoestand voor nutriënten, zoals gevraagd voor de KRW. Bovendien lijkt het gepast om hiervoor in een bijkomende differentiatie bij de typen Aw en Ami te voorzien, zodat ecologische doelstellingen nauwkeuriger ingevuld kunnen worden; in de a posteriori benadering komt dit aspect immers onvoldoende tot uiting. Beide typen zijn daarom opgedeeld in een voedselarmer (oligo- tot mesotroof, ‘-om’) en een voedselrijker (matig eutroof, ‘-e’) subtype. Voor wat de grote, diepe wateren betreft is dit onderscheid hoofdzakelijk te maken op basis van de geografische situering (Kempen vs. het overige deel van Vlaanderen) en de mate van rivierinvloed. De ± geïsoleerde Kempische meren met een zeer nutriëntenarme zandbodem hebben immers een duidelijk ander biotisch potentieel, dat veel sterker aansluit bij de circumneutrale wateren, dan de diepe afgravingen op een rijker, leem- of kleihoudend substraat, of met een belangrijke toevoer van rivierwater. Dit onderscheid komt het duidelijkst tot uiting in

de vegetatie (bij Aw-om ondermeer Littorelletea- en hierbij aanleunende kranswierbegroeiingen en diatomeeëngemeenschappen met een sterker oligo-mesotrafent karakter). Ondermeer door het geringe aantal wateren van het Aw-type dat in deze studie beschouwd werd, zijn de verschillen tussen beide Aw-subtypen niet in de analyse tot uiting gekomen. Ook zijn ze wellicht in belangrijke mate voor rekening van de waterbodem, zodat ze niet noodzakelijk in de fysisch-chemische karakteristieken van de waterkolom tot uiting hoeven te komen. Het voedselarme subtype van de matig ionenrijke ondiepe alkalische wateren (Ami-om) is slechts zeer lokaal vertegenwoordigd door enkele ondiepe vijvers waar kalkrijk grondwater aan de oppervlakte uittreedt, waardoor de beschikbaarheid van P sterk beperkt wordt. Het meest sprekende en enige voorbeeld hiervan met relatief grote (gegraven) waterpartijen is het Brabantse gebied Torfbroek - Ter Bronnen. Ook deze vijvers zijn, weerom vooral wat macrofytische vegetatie en diatomeeënflora betreft, als buitenbeentjes te beschouwen, maar het specifieke karakter komt ook hier bij een meer objectieve benadering van de beschikbare gegevens onvoldoende tot uiting. Om de ecologische kenmerken en doelstellingen naar waarde te schatten lijkt het dan ook raadzaam om ze in een afzonderlijk subtype onder te brengen. Figuur 4.2 geeft schematisch weer hoe de typologie, uitgebreid met een extra opdeling naar natuurlijke trofiegraad, op een hiërarchische wijze opgevat kan worden. hoogte breedte/lengte dimensies (diepte, grootte) geologie laagland zeeduinen Ad groot, diep Aw kiezelhoudend of organisch

alkalisch circumneutraal zwak zuur Zm

sterk zuur Zs zoet

zeer licht brak - Bzl

zuurgraad brakke invloed alle regio’s kiezelhoudend matig ionenrijk Ami ionenrijk Ai zwak gebufferd Czb eutroof Ami-e meso- oligotroof Ami-om eutroof Aw-e meso- oligotroof Aw-om buffering, water-samenstelling trofie kiezelhoudend of organisch sterk gebufferd Cb brak ... overige

Kempen en armste zandgronden in Zandig Vlaanderen

ijzerrijk CFe

Figuur 4.2 Hiërarchische voorstelling van een KRW-typologie voor Vlaamse meren met aanduiding van de 10 hoofdtypen (geschaduwd) en een verdere verfijning naar natuurlijk trofieniveau.

Gezien het recente en antropogene verleden van diepe wateren in Vlaanderen is een validering van deze opdeling, wat de trofiegraad van de waterkolom betreft, niet voor de hand liggend op basis van historische of paleolimnologische gegevens en kan wellicht het best beroep gedaan worden op modellering van de te verwachten nutriëntentoestand voor beide subtypen (zie bijv. Cardoso et al. 2007). Denys & Van Wichelen (2007) geven een aanzet voor de achtergrondwaarden van totaalfosfor voor de alkalische en circumneutrale watertypen (Tabel 4.4); al deze waarden zijn lager dan bepaald kon worden met de in deze studie gebruikte methode. Ook hieruit blijkt dat het onderscheid van subtypen bij Aw- en Ami-wateren te verantwoorden valt. De achtergrondwaarden die voor de zure watertypen verwacht mogen worden zullen, gezien de bodemomstandigheden en de precipitatie van P (Stumm & Morgan 1981), zeker niet

Tabel 4.4 Geschatte achtergrondwaarden van TP (μg L-1) en voorgestelde grenswaarden ter ondersteuning van een hoge en een goede ecologische kwaliteit voor de alkalische en circumneutrale watertypen (zie Denys & Van Wichelen 2007).

watertype mediane achtergrondwaarde hoogste waarde achtergrondbereik hoog/goed goed/matig

Ad 35,6 40,1 40 45 Ai 34,4 46,7 50 105 Ami-e 28,0 41,2 40 70 Ami-om 29,5 35,5 35 45 Aw-e 21,9 36,5 35 55 Aw-om 19,2 28,9 30 40 Cb 19,5 29,3 30 40 CFe 19,3 28,1 30 40 Czb 15,4 22,1 20 30

In de levensgemeenschappen van elk van de onderscheiden watertypen is het mogelijk om beïnvloedingsreeksen waar te nemen en te beschrijven, maar dergelijke series laten zich niet zondermeer vertalen tot Ecologische Kwaliteitsratio’s, zoals gevraagd door de KRW voor de ecologische toestand- en trendbeoordeling. Voor het uitwerken van typespecifieke beoordelingsmethoden is daarom veeleer beroep gedaan op de mate waarin karakteristieke soorten en/of indicatoren voor een gunstige of ongunstige toestand vertegenwoordigd zijn, waarbij het te verwachten soortenspectrum voor elk type is weergegeven (cf. Schneiders et al. 2003; Hendrickx & Denys 2005; Leyssen et al. 2005; Van Wichelen et al. 2005). Daarnaast is eveneens getracht om voor elk watertype de referentietoestand van de fytobenthos- en macrofytengemeenschap in algemene termen te beschrijven (Leyssen et al. 2006). Voor de bepaling hiervan kunnen de minst beïnvloede wateren in elk watertype geselecteerd worden op basis van de mate waarin aan referentiecriteria voor omgevend landgebruik, hydromorfologie en fysisch-chemische toestand wordt voldaan. Dergelijke criteria volgen ook uit de internationale afstemming van biologische beoordelingsmethoden die de Europese lidstaten uitvoeren, zoals bijvoorbeeld de waarden voor chlorofyl a bij een minimale eutrofiëringsdruk (Europese Commissie 2008).

Ook voor het uittekenen van een eerste meetnetvoorstel voor de toestand- en trendmonitoring is de typologische verscheidenheid gebruikt als één van de hoofdcriteria voor wateren met een oppervlakte van minder dan 50 ha (Leyssen et al. 2005).