• No results found

brugge en het concilie

In document Danneels: Biografie (pagina 82-102)

Danneels had van meet af aan het gevoel dat zijn benoeming tot geestelijk directeur aan het Brugse grootseminarie behoorde tot de grootste risico’s die bisschop De Smedt in zijn bestuurs-periode nam. Of de bisschop dat in juni 1959 ook zelf vond, blijft in het ongewisse. Toch was het zeer opmerkelijk dat een zesentwintigjarige priester een taak van die omvang op de schou-ders kreeg, en wel aan een grootseminarie waar hij zelf nooit gestudeerd had.

Bij zijn aankomst in Brugge die zomer arriveerde de nieuwe geestelijk directeur met lichte nervositeit: hij kende het gebouw amper en verloor meermaals zijn weg in de oude kloostergangen. Danneels moest de route naar lokalen bevragen bij seminaristen, die hem ironisch genoeg meer dan eens vroegen in welk oplei-dingsjaar hij zat. Zijn werkkamer was wel vlot te traceren. Semi-nariepresident Maurits De Keyzer bewoonde het grote gebouw aan de ruime voortuin van het seminarie, de kamer ernaast was voor de geestelijk directeur. Die functie werd in Brugge door bisschop Lamiroy pas in 1937 gecreëerd en was tot Danneels’ aantreden ingevuld door Armand Vandenbunder. Stond presi-dent De Keyzer in voor de organisatie, werking en eindverant-woordelijkheid van het seminarie, dan was Danneels de hoofd-verantwoordelijke op het vlak van de spirituele begeleiding.

Een ander feit van betekenis was dat Danneels’ aanstelling niet voor de volle honderd procent door De Smedt bepaald werd. Naar jaarlijks gebruik bezocht Danneels in de vroege zomer van 1959 het bisdom in de Heilige Geeststraat. Nu hij op

het tracé zat om een Romeinse doctorsgraad te behalen, stelde de bisschop hem tijdens het onderhoud voor een moeilijke keuze: of hij zou de geestelijke begeleiding opnemen in de priestervorming van zijn bisdom, of hij zou opnieuw naar Leu-ven trekken om er de hoogste academische graad in de theolo-gie, de magistergraad, te behalen. Na aanvankelijke bedenktijd had Danneels een besluit genomen waarin de herinnering aan Daniel Billiet en diens visie op het priesterschap als dienst de doorslag gaf. Dat, samen met de bescheiden opmerking van zijn moeder dat hij geen priester geworden was om zich in de studie te begraven, deed hem de richting van Brugge inslaan.

Geestelijk directeur

Het Brugse grootseminarie was gelegen aan de Potterierei, een straat tussen de Dampoort en de Sint-Annakerk die parallel meandert met de reien. Het behoort tot de mooiste seminarie-complexen die België rijk is. Oorspronkelijk lag hier de oude abdij Ter Duinen, die na de Franse Revolutie gesloten werd en daarna verschillende bestemmingen kreeg, tot het in 1834 her-opgerichte grootseminarie er zijn vaste stek vond. Historische sites als deze brengen hun eigen atmosfeer mee. Voor het Brugse seminarie gold dan ook lange tijd dat het een uiterst ‘klassiek’ seminarie was, waar het eerbiedigen van oude tradities hoger aangeschreven stond dan vernieuwing; een seminarie met be-duidend veel studenten en een strak geordend leven. Toen Dan-neels er aantrad, kwam de dagorde voor seminaristen groten-deels overeen met het ritme dat hij zelf in Leo XIII gewend geraakt was. Voor de professoren was het regime vrijer, al ont-nam het werk hun veel van de schaarse vrije tijd en spendeerde Danneels ieder vrij ogenblik in de bibliotheek of op zijn werk-kamer: het proefschrift moest af.

De studie werd vaak een kwestie van nachtwerk, want de begeleiding van de priesterkandidaten kostte handenvol werk.

Danneels was enkele jaren eerder tot priester gewijd op een piekmoment van de twintigste eeuw. Nooit eerder en nooit later kende het bisdom Brugge dergelijke grote aantallen priester-kandidaten. Aan het eind van de jaren vijftig zette de kentering zich langzaam in, maar het reële effect van die vermindering liet zich pas later voelen. In september 1959 ving Danneels zijn eerste academiejaar aan met 109 te begeleiden priesterstudenten

(

plus een dertigtal die hun verplichte aalmoezeniersdienst ver-vulden in het leger

)

. Hij werd geacht om elk van hen minstens eens per trimester te spreken en ontwikkelde in zijn functie een grote vertrouwdheid met de beslotenheid van de individuele conversatie. Zijn rol was die van supervisor over het begelei-dingsproces dat elke seminarist doorliep met een van de profes-soren uit het korps. Hij bemiddelde bij problemen tussen een geestelijk begeleider en diens pupil waar nodig. Op die manier had de kersverse professor honderden conversaties per jaar te voeren, alleen al met betrekking tot de geestelijke begeleiding. Daarnaast stond hij als geestelijk directeur ook in voor het horen van de biecht, twee namiddagen per week in de sacristie van de seminariekerk, waar ’s winters de vrieskou diep door-drong in de ledematen. Ten slotte inspireerde Danneels zich op zijn eigen Leuvense seminarietijd: hij voerde de praktijk van Van Riet in om ’s avonds met regelmaat conferenties te geven en verzorgde op zaterdagavonden een vigilie, een gebed dat aan de vooravond vooruitkijkt naar de zondagsliturgie.

Naar de bronnen van de liturgie

De functie van geestelijk directeur was nauw verbonden met liturgische aangelegenheden, en naast zijn directeursfunctie kreeg Danneels meteen een professoraat toebedeeld in liturgie en spiritualiteit. Vanaf september 1959 gaf Danneels zijn eerste collegereeks liturgie, een uur per week. De collegenota’s van de jonge docent waren zeer helder, zeer gestructureerd en zeer

traditioneel. Danneels mikte erop om de seminaristen inzicht te bieden in ‘de natuur der liturgie’. Hoewel hij niet afkerig was van de realisaties van de vroege twintigste-eeuwse Liturgische Beweging, overschreed zijn cursustekst nergens de krijtlijnen die Pius XII in 1950 uitgezet had in verband met de ‘dialogale mis’. Meer nog, aanvankelijk toonde Danneels bitter weinig aandacht voor liturgie als een gebeuren in gemeenschap, terwijl dit in kringen van liturgisten in die tijd al gemeengoed was. Volgens hem prevaleerde ‘niet de populariteit van de misvie-ring, maar de objectieve gestalte van de plechtige mis als norm en voorbeeld. Dit soort misviering kan niet de plaats innemen van het plechtig misoffer. Dit offer, zelfs wanneer het alleen in de aanwezigheid der ministry wordt voltrokken, geniet omwille van de majesteit van zijn ritussen en het ceremonieel apparaat een speciale waardigheid.’

Van het belang van de gemeenschap is nauwelijks enig spoor te bekennen. Wel bevatte Danneels’ collegedictaat over de

Li-turgie van de Heilige Mis in 1961 een detailbespreking van alle

opeenvolgende rubrieken van de mis, mooi opgelijst in de in-houdstafel van de cursus

(

Praefatio, Sanctus, Te igitur, Memento, Communicantes, Hanc igitur, Oblationem en Quam oblationem, de

consecratie, het Unde et memores, het Supra quae enzovoort

)

. Deze voor hedendaagse oren erg vreemd aandoende lijst toont hoe in Brugge, net als elders, de studie van de liturgie vastge-haakt was aan de studie van het kerkelijk recht en cirkelde rond de zogenaamde rubrieken. Hoe klassiek dit startpunt ook was, de Brugse seminaristen verwelkomden Danneels’ colleges toch als een stap vooruit in vergelijking met die van zijn voorganger, Boudewijn Janssens de Bisthoven — die, naast het memoriseren van de rubrieken, praktijklessen hield over het doopsel waarbij de seminaristen bijvoorbeeld een pop moesten dopen om het ritueel correct in te oefenen. Met de komst van Danneels ver-dween de pop in een stoffige seminariekast.

Deze aarzelende stap voorwaarts breidde zich uit naar een terrein dat meer te betekenen had dan het verwijderen van een pop. Zijn Leuvense bezoekjes aan de benedictijnen van Kei-zersberg in de jaren vijftig en zijn experimenten in Rome had-den Danneels bewust gemaakt van het streven van de liturgi-sche beweging naar het invoeren van de volkstaal in plaats van het Latijn in de mis en het organiseren van een grotere betrok-kenheid van gelovigen bij het vieren. Dit begon ook in de litur-giecolleges door te dringen, waar Danneels binnen de Brugse seminariemuren voor het eerst aandacht bracht voor de analyse van symbolisch handelen en spreken, in combinatie met aan-dacht voor de geschiedenis van de liturgie. Danneels heront-dekte veel van de literatuur die hem eertijds in Leuven aange-sproken had: hij viel terug op Romano Guardini’s Vom Geist der

Liturgie en las ook de geschriften van invloedrijke

liturgiespe-cialisten als Andreas-Joseph Jungmann en Pius Parsch. Plots verscheen in de collegezalen een taal waarin de rol van symbo-len en rituesymbo-len centraal stond: ‘het regime der tekens’, met het onderscheid tussen het teken-woord, het teken-gebaar en het teken-voorwerp.

Die beide vernieuwingen — aandacht voor symboliek en his-torische bronnen — kregen jaar na jaar meer gewicht in de cur-sus. De reden voor die gestage ontwikkeling was tweevoudig: Danneels’ Romeinse studies boden weinig aanzetten om een hedendaagse liturgiebenadering te doceren en de studie van een ‘andere’ liturgiebenadering vergde tijd — die hij in de jaren van doctoraatsvoorbereiding niet had. In de eerste helft van de jaren zestig beterde dit en met de vorderingen van het concilie werden ook de colleges opener, steeds historischer gefundeerd. Het boek L’église en prière van Aimé-Georges Martimort, profes-sor in Toulouse, bezieler van het Centre de pastorale liturgique in Parijs en hoofdrolspeler in de liturgische vernieuwing van het concilie, was hem daarbij van grote dienst. Danneels ver-nieuwde vooral dan en daar waar het concilie dat toestond.

Maar hij werd ook uitgedaagd om zijn Romeinse scholing ach-ter te laten: de generatie van Brugse professoren waar de voor-zichtige Danneels in terechtkwam was er een die hem intellec-tueel aanspoorde om verder te evolueren.

Een sterke generatie

De aandacht voor historisch denken en bronnenstudie, als grond voor vernieuwing in de kerk, doortrok het bredere Brugse professorenkorps. Vanaf de vroege jaren 1950 was het intellectuele klimaat in het seminarie gestegen naar een steeds hoger wetenschappelijk niveau. Niet zelden zetten deze profes-soren hun carrière voort aan de Leuvense universiteit. Zo was er de Bijbelexegeet Maurits Sabbe, een wetenschapper met een uitstekende reputatie en dito netwerk. Een kunstliefhebber en een boekenliefhebber ook, met wie Danneels het goed kon vin-den. Benjamin Willaert doceerde in Brugge dogmatische theo-logie en deed dat eveneens op een vrij uitdagende wijze: zijn colleges boden de seminaristen geen strikte voorgekauwde materie die men maar te slikken had, maar een zoekproces naar waarheid. Verder was Willaert jarenlang de econoom op het seminarie en dus degene die het maandinkomen van de profes-soren uitdeelde. Daarnaast waren er Paul Declerck, die de ge-schiedenis van de concilies doceerde, en Wilfried Dumon voor de collegereeksen over het geweten en het kerkelijk recht.

In Danneels’ periode was professor Frans Neirynck de eerste Bruggeling die het seminarie inruilde voor de academische we-reld. De man — later befaamd voor zijn uiterst technische filo-logenwerk op nieuwtestamentische bronnen — doceerde in Brugge ‘Kerk en Sacramenten’, en kreeg in december 1960 een aanstelling aan de Leuvense theologiefaculteit. De bisschop stelde vervolgens Danneels aan als titularis van Neiryncks vak. Die nam Neiryncks collegenota’s over en stak er meteen zelf wat van op. Hij kreeg een syllabus in handen met veel aandacht

voor de historische bronnen van de sacramentenleer en een grote portie kritische exegese. Neiryncks cursus confronteerde Danneels met de toen innovatieve sacramentenleer die de Bel-gische dominicaan Edward Schillebeeckx ontwikkelde in zijn boek De sacramentele heilseconomie

(

1952

)

. De lectuur van Schil-lebeeckx’ vroege werk was een blikopener voor Danneels, die zijn seminaristen nu voorhield dat ‘de systematische algemene sacramentenleer is ontstaan in de vroegscholastiek, verder werd uitgewerkt in de hoogscholastiek

(

echt tractaat bij Thomas

)

, bekrachtigd door het Concilie van Trente en in deze eeuw op-gefrist door een vernieuwd contact met de bijbels-patristische traditie

(

bij Odo Casel

)

en met de authentische leer van Sint Thomas

(

Schillebeeckx

)

’.

Die intellectuele ontdekking werd gestimuleerd door een professorenkorps waarin Danneels de jongste was. De profes-sorenrefter was in die tijd een plaats waar boeken en actualiteit driftig besproken werden. Op maandagen vond de wekelijkse vergadering van de professoren plaats, in een wolk van rook van sigaren, pijp en sigaretten, en ’s avonds werd er vaak door de professoren die ‘in huis’ waren televisiegekeken. In de jaren na de afronding van zijn proefschrift werd ook Danneels een fervent televisiekijker, en vele avonden in het seminarie bracht hij voor de buis door samen met Wilfried Dumon, Benjamin Willaert en Daniel Quartier. Op 11 oktober 1962 volgden ze live de opening van het Tweede Vaticaans Concilie.

Concilie en liturgie

De conciliejaren 1962–1965 vormden voor de katholieke kerk in haar geheel een tijd van openheid, debat en verwachting. In Brugge werd die sfeer snel opgepikt, niet het minst omdat bis-schop De Smedt een sleutelrol speelde in Rome met opvallende en niet zelden uitdagende toespraken, die hem in journalistieke kringen de titel ‘enfant terrible van het concilie’ opleverden.

De eerste van die toespraken haalde op 19 november 1962 de media, toen De Smedt de officiële Romeinse voorbereidings-tekst over Schrift en traditie op de korrel nam, en een pleidooi hield voor meer openheid van de rooms-katholieke kerk, voor een taal die verstaanbaar was voor niet-katholieken, die afstand nam van het thomisme en zich inspireerde op de vroege bron-nen van het christendom. Dit deed het theologische debat op Vaticanum II kantelen, des te meer toen Johannes XXIII de kritiek ernstig nam en aangaf dat de voorbereide tekst aan her-ziening toe was.

Er was ook meer rechtstreekse betrokkenheid: De Smedt steunde op het advies van seminarieprofessoren als Sabbe en Willaert in het herwerken van concilieteksten en hield

(

oud-

)

professoren waar nodig de hand boven het hoofd. Begin de-cember 1962 was dat nodig toen de behoudsgezinde kardinaal van Palermo, Ernesto Ruffini, in Rome een protestbrief met aanzienlijk gewicht

(

want ondertekend door negentien kardina-len

)

verspreidde waarin onder meer het werk van Frans Neirynck verdacht gemaakt werd.

Gedurende de vier conciliejaren groeide de trots over de rol van de Belgen in het concilie en daarmee op het niveau van de wereldkerk. Kardinaal Suenens ontpopte zich tot een leidersfi-guur die steeds weer hamerde op het belang van een minder centralistische kerk, op de rol die de bisschoppen moeten kun-nen spelen bij het bestuur van de kerk en op mondiaal vlak. Ondersteund door Leuvense theologen als Gerard Philips en Gustave Thils hielp Suenens om die collegialiteitsgedachte bin-nen te brengen in de debatten van Vaticanum II.

Al snel sijpelden de concilievernieuwingen ook door bij de generatie van seminaristen die Danneels onder zijn hoede had. In de dagelijkse begeleiding voelde Danneels gedurende de conciliejaren de hoop van een aantal seminaristen op grondige verandering op het terrein van de ambtsopvatting toenemen. De verwachting van een afschaffing van het verplichte celibaat

werd steeds explicieter gekoesterd, zeker nadat het concilie al snel besloot tot hervorming van de liturgie. Die hervorming bood voor Danneels een van de meest cruciale debatten: in de derde week van oktober 1962 volgde hij vanuit Brugge het li-turgiedebat, het allereerste onderwerp waarover de concilieva-ders discussieerden. Met lichte ontzetting constateerde hij dat de Belgische bisschop die in de liturgische commissie verkozen werd, de Gentse bisschop Karel-Justinus Calewaert, nauwelijks bijdroeg aan het bewerkstelligen van hervorming. Op 4 decem-ber 1963 kondigde paus Paulus VI plechtig de eerste concilie-tekst af: Sacrosanctum concilium, de constitutie over de liturgie. Met die afkondiging tekende zich de kentering af die verbluf-fend snel het grote publiek zou bereiken, in de zondagse vie-ringen: de mis hoefde niet meer in het Latijn en het juridische aspect — de juiste regels — leek niet langer centraal te staan. Priesters moesten niet langer individueel celebreren maar de concelebratie, het celebreren met meerdere priesters, werd toe-gestaan en ze mochten voortaan het aangezicht naar de ge-meenschap keren. Het drukte een andere manier van kerk-zijn uit: niet meer in de eerste plaats hiërarchisch maar het vieren van de gemeenschap.

De Interdiocesane Commissie voor Liturgie De openheid van het concilie op het vlak van de liturgie bracht geen verrassing voor Danneels: hij kende de literatuur en de verzuchtingen. Toch verrasten de consequenties hem, net als velen. Enigszins onbewust veroorzaakten de concilievaders on-vermoede bewegingen en krachtvelden die hun effect lieten voelen nog voor het concilie afgerond werd. Een ongelijktijdig-heid ontstond immers doordat in december 1963 nog geen of-ficiële richtlijnen voorlagen om al de hervormingen ook te con-cretiseren, en op lokaal vlak vele gelovigen en priesters niet wachtten alvorens zelf creatief aan de slag te gaan. Zijn dubbele

positie als geestelijk directeur en professor liturgie en sacramen-tenleer maakte Danneels tot een getuige en een speler in een golf van veranderingen in de vroege jaren 1960. Al spoedig werd hij gevraagd om in verschillende organen werk te maken van de toepassing van de concilievernieuwingen, en zo hoopte het werk zich stelselmatig op.

De bisschoppen in België anticipeerden deels op de liturgi-sche ontwikkelingen door in februari 1963 een nieuwe impuls te geven aan de Interdiocesane Commissie voor Liturgische Zielzorg

(

ICLZ

)

— die sinds 1958 bestond en nu een hoofdrol moest spelen in het implementeren van de conciliebesluiten. Vanuit de verschillende bisdommen werden experts in de ma-terie officieel gemandateerd om het liturgische pastoraat in Bel-gië te reorganiseren. Aanvankelijk geleid door Mechels vicaris-generaal Paul Theeuws, werd de commissie later voorgezeten door de Gentse hulpbisschop Leo De Kesel. Maar het dage-lijkse werk lag in de handen van de dominicaan Peter D’Haese, gaandeweg een goede vriend van Danneels.

Samen met D’Haese begaf Danneels zich onder prominente liturgisten als Sylveer De Smet, Ambroos Verheul en Egidius Van der Donck. Deze mensen bogen zich over een indrukwek-kende opdracht: niet alleen moesten de liturgische dienstboe-ken voor de mis aangepast worden, maar net zo goed de litur-gische teksten voor de andere sacramenten. Bovendien moest, met de conciliaire beslissing om de volkstaal in te voeren, alles beschikbaar worden in het Nederlands. Dit werk vereiste in-zicht in de theologie, in de liturgie, goede kennis van het Latijn en Nederlandse taalgevoeligheid. Stuk voor stuk punten waarin Danneels uitblonk. Meermaals gaf hij aan de latere, meer uit-gebreide staf van de ICLZ inleidingen over onderwerpen zoals de concelebratie of de uitvaartritus. Voor dat laatste verzorgde hij dan ook in de loop van oktober 1965 de schema’s voor de preken die de dienstboeken aanboden aan priesters en pastores.

Het werk van de ICLZ gebeurde niet op een eiland. Het liep parallel met andere initiatieven die voortvloeiden uit het con-cilie, ook over de landsgrenzen heen. Voor het Nederlandse taalgebied ontstond midden in de jaren zestig een verdiepte samenwerking met de Nederlandse Commissie voor Liturgie

(

NCL

)

, met samenkomsten van Vlaamse en Nederlandse spe-cialisten in Breda. Op geregelde tijdstippen was ook Danneels er getuige van geheel eigen discussies over de vertalingen van dienstordes en gebeden. Het was een leerschool voor de

In document Danneels: Biografie (pagina 82-102)