• No results found

Broeikasgasemissie Grondgebiedbenadering

B.5 Belangrijkste stappen voor het vervolgproces

2 Uitgangspunten 1 Algemene werkwijze

2.2.1 Broeikasgasemissie Grondgebiedbenadering

De Nederlandse broeikasgasemissies worden bepaald conform de IPCC-richtlijnen voor natio- nale broeikasgasinventarisaties (2006). Dit zijn internationaal overeengekomen richtlijnen voor de manier waarop de broeikasgasemissie van landen gemonitord en gerapporteerd wordt. De richtlijnen gaan uit van de zogenaamde grondgebiedbenadering – dit betekent dat in principe alle emissies die plaatsvinden uit ‘schoorstenen’ op Nederlands grondgebied tot de Nederlandse emissies behoren. Emissies van internationale lucht- en scheepvaart worden niet meegerekend bij de Nederlandse emissies. Ook worden emissies als gevolg van de inzet van biomassa als nul gerekend. Keten-effecten (emissies buiten Nederland die samenhangen met de productie en vervoer van biomassa) worden dus niet meegerekend.

2.2.2 Kosten

De kosten zoals berekend zijn de nationale kosten volgens de milieukostenmethodiek (Minis- terie van VROM, 1994; 1998; 2004). Dit is het saldo van directe kosten én baten vanuit maatschappelijk kostenperspectief. De kosten omvatten:

• kapitaalkosten;

• bedienings- en onderhoudskosten; • baten van vermeden energiegebruik;

• effect op aankoop of verkoop van CO2-rechten in het Europese emissiehandelssys- teem.

De kosten worden uitgedrukt in jaarlijkse kosten, en kunnen dan ook gebruikt worden om in combinatie met de jaarlijkse effecten de kosteneffectiviteit van maatregelen te berekenen, uitgedrukt als euro per eenheid gerealiseerd effect (ton vermeden CO2eq). Hieronder worden bovenstaande kostenposten toegelicht.

Kapitaalkosten

Kapitaalkosten worden afgeleid door de investeringskosten af te schrijven over een bepaalde afschrijvingstermijn (typisch de technische levensduur van een installatie), uitgaande van een maatschappelijke disconteringsvoet van 3%.

Bedienings- en onderhoudskosten

Bedienings- en onderhoudskosten tellen als jaarlijks terugkerende kostenpost mee in de na- tionale kosten.

Energiekosten en baten

De baten van vermeden energiegebruik bestaan voor Nederland uit de vermindering van de import van die energiedragers. De relevante prijzen zijn de internationale handelsprijzen.

CO2-rechten

Beprijzing van energie en/of emissies is niet relevant voor de nationale kosten, zolang dit be- prijzing door de Nederlandse overheid is. Bij CO2-rechten in het Europese emissiehandelssys- teem ligt dit anders: dit is een grensoverschrijdend handelssysteem. Dat betekent dat minder emissies bij ETS-bedrijven leidt tot een lagere behoefte aan CO2-rechten. Dit verte- genwoordigt een baat binnen de nationale kosten.

Relatie tot MKBA’s

De nationale kosten zijn qua gebruikte grootheden zoals energieprijzen en rentevoeten ruw- weg in lijn met de aanpak in maatschappelijke kostenbatenanalyses (MKBA’s). Een belangrijk verschil dat MKBA’s behalve de directe kosten en baten ook allerlei andere kosten en baten in beeld brengen. De nationale kosten vormen een smal kostenbegrip: allerlei ‘bredere’ kos- ten zoals indirecte effecten en externe kosten zijn er geen onderdeel van. Verder wordt in MKBA’s doorgaans een netto contante waarde berekend, waarbij kosten en baten in de toe- komst worden vertaald in kosten in het heden, in plaats van jaarlijkse kosten in zichtjaren.

Nationale kostenperspectief versus eindgebruikersperspectief

Leveringstarieven en energiebelasting zijn overdrachten binnen Nederland, en zijn daarmee geen onderdeel van de nationale kosten. De baten voor de ene partij in Nederland zijn juist kosten voor een ander, maar voor de ‘BV Nederland’ is er geen netto effect. Een verminde- ring in afgedragen energiebelastingen levert dus voor de ‘BV Nederland’ geen kost of baat op: tegenover de baat voor bijvoorbeeld een huishouden staat een verlies voor de overheid. Ook subsidies vormen geen onderdeel van de nationale kosten. Voor de eindgebruiker is dit uiteraard wel relevant, en subsidies en belastingen zijn dan ook wel onderdeel van de kosten vanuit een eindgebruikersperspectief, evenals bijvoorbeeld marges op geleverde energie. Verder hanteren eindgebruikers vaak een hogere disconteringsvoet dan de vanuit nationaal perspectief gehanteerde 3%, en andere (vaak kortere) afschrijvingstermijnen.

Kosten vanuit een overheidsperspectief

Het CPB analyseert in een separate studie de gevolgen van (onderdelen van) het klimaatak- koord op de inkomsten en uitgaven voor de overheid. Dit betreft bijvoorbeeld effecten op op- brengsten van belastingen, heffingen en accijnzen, en uitgaven voor subsidies. Een

dergelijke analyse is alleen mogelijk als beleidsinstrumenten voldoende concreet zijn uitge- werkt.

2.2.3 Arbeidsmarkteffecten

In het voorjaar van 2018 heeft het PBL de quickscan ‘Effecten van de energietransitie op de regionale arbeidsmarkt’ (Weterings et al., 2018) uitgebracht. Deze studie geeft kwantitatieve inzichten in hoe omvangrijke veranderingen ten behoeve van de energietransitie in Neder- land kunnen leiden tot veranderingen in de productie in 60 sectoren en alle provincies en in hoeverre dit op korte termijn kan leiden tot spanning op de arbeidsmarkt. Inzichten uit deze studie, aangevuld met inzichten uit andere studies zijn gebruikt voor een kwalitatieve be- schrijving van de gevolgen van de voorstellen in het VHKA op de arbeidsmarkt. Er is geen nieuwe kwantitatieve analyse van deze implicaties gemaakt. Alhoewel nieuwe berekeningen accentverschillen zouden kunnen opleveren is de verwachting dat de resultaten uit de quickscan in grote lijnen ook van toepassing zijn op de voorstellen in het VHKA.

De PBL-quickscan confronteert de huidige productiestructuur en arbeidsmarktsituatie met de situatie in 2030 passend bij een economie met een aanzienlijk lagere emissie van broeikas- gassen. Daarbij zijn alleen de veranderingen als gevolg van de energietransitie meegeno- men; alle andere omstandigheden, ook die op de arbeidsmarkt, blijven ongewijzigd. Door bewust géén rekening te houden met mogelijke tussentijdse aanpassingen op de arbeids- markt, brengen we de discrepantie tussen de situatie nu en de gewenste toekomstige situa- tie in beeld. Zo krijgen we zicht op waar aanpassingen van de huidige arbeidsmarktsituatie nodig zijn. Welke aanpassingen zullen plaatsvinden en in hoeverre daardoor de spanning af- neemt is geen onderdeel van de PBL-quickscan. Voor een beschrijving van de mogelijke ont- wikkelingen op de arbeidsmarkt op de langere termijn verwijzen we naar CPB en PBL (2018).

In hoofdstuk 6 beschrijven we eerst de verschillende manieren waarop de vraag naar arbeid (de hoeveelheid arbeid die nodig is voor het produceren van goederen en diensten) kan ver- anderen als gevolg van de energietransitie en illustreren dit aan de hand van de voorstellen in het VHKA. Naast directe gevolgen wordt ook gekeken naar mogelijke indirecte gevolgen. Daarbij is uitgegaan van de bestaande handelsrelaties, zowel tussen regio’s in Nederland als daarbuiten: een toename van de vraag naar producten die nu veelal worden geïmporteerd zal dus leiden tot meer vraag naar arbeid buiten Nederland terwijl een toename van de vraag naar producten die altijd in Nederland werden geproduceerd zal leiden tot meer vraag naar arbeid binnen Nederland. In het tweede deel lichten we toe hoe fricties in de huidige arbeids- markt – zoals een beperkte intersectorale en geografische mobiliteit van arbeid – de veran- deringen in de productie die het bereiken van de doelstelling van een reductie in

broeikasgasemissies vraagt kunnen belemmeren.

De beschrijving richt zich op hoe de voorstellen in het VHKA kunnen leiden tot spanning op de arbeidsmarkt; dit is niet hetzelfde als werkgelegenheidseffecten. Een toe- of afname in de vraag naar arbeid in sectoren of regio’s betekent niet automatisch dat er meer banen ont- staan of juist verloren gaan. Stijgt de productie in een sector, bijvoorbeeld door meer vraag naar zonnepanelen of energiezuinige installaties, dan stijgt de vraag naar arbeid en ontstaan er extra vacatures. Maar zolang die vacatures niet worden vervuld, stijgt het aantal banen niet. Omgekeerd stijgt de werkloosheid alleen als werknemers uit de sectoren waar de vraag naar arbeid daalt geen vacatures elders kunnen vervullen. De uiteindelijke effecten voor de

werkgelegenheid hangen af van de aanpassingen die de verschillende actoren op de arbeids- markt zullen maken (zie CPB & PBL, 2018). In de laatste paragraaf van hoofdstuk 6 worden mogelijke aanpassingen beschreven.