• No results found

II

Brieven over R.C. Bakhuizen van den Brink

J. ter Meulen Hzn. aan E.J. Potgieter Bodegraven, 14 september 1869.*

Nadat Potgieter blijkbaar ten beurze met Ter Meulen had kennis gemaakt, of de kennismaking had hernieuwd, zond deze hem in 1869 en 1870 een aantal brieven, die niet van voldoende belang zijn om ze hier alle af te drukken. Wij laten hier ter inleiding van de grote brief met zijn herinneringen het belangrijkste over en uit de andere brieven volgen.

De correspondentie begon met een brief van 10 september 1869, waarin Ter Meulen mededeelt 28 brieven te hebben gevonden. Op 12 september zendt hij dan elf brieven, met het verzoek ze hem terug te zenden. Daarna volgt de hierbij afgedrukte brief, waarbij hij de overige brieven zendt, volgens zijn schrijven ten getale van 16, zodat hij om het getal van 28 vol te krijgen, zich òf op 12 september of nu moet vergist hebben. In de brieven van 15 en 16 september geeft hij een aantal namen op van personen, bij wie Potgieter mogelijk inlichtingen krijgen kan en noemt daarbij Kees Boon, met wie Bakhuizen op de Latijnse school geweest is. Hij sluit een brief aan Boon in, die Potgieter kan verzenden, wanneer hij het er mee eens is. Dan volgt een brief van 19 september, die een antwoord is op een schrijven van Potgieter, waarin deze blijkbaar nog eens teruggekomen is op de verhouding van Bakhuizen tot zijn ouders. Ter Meulen schrijft hierover het volgende:

‘Gij schrijft mij, dat gij zelf nooit dien gewenschten toon van vertrouwelijkheid tusschen het drietal hebt waargenomen; direct kan ik daartegen niets aanvoeren, maar ook niets vóór; dewijl ik v.d.B. altijd zoo te zeggen zag en sprak in zijn kamer; maar wanneer ik daar hem mij bij zijn Vader te binnen breng, dan deelde deze hem vele politique en beursberigten en nieuws van allerlei aard mede, alle op even solide wijs, dan zag ik dezen altijd met zijn zoon bij dezelfde predikanten trouw ter kerk, Broes, Kakebeen, v.d. Hoeven, dan kon ik natuurlijk niet anders denken dan dat, als v.d.B. het eerste zoo wel als het laatste bij mij met zooveel geestdrift aanroerde, er tusschen hem en zijn Vader een even groote sympathie heerschte als tusschen hem en mij. Wel beschreef hij hem als een man van weinig woorden (dit hoorde ik ook van elders) maar als solide denker, en als iemand van studie. En over zijn moeder heb ik hem nooit anders hooren spreken, dan als hij in zijn brieven over haar schrijft. Op haar geleek v.d.B. meer dan op zijn Vader wat het levendige betreft.’

Ten slotte is ook de brief van 2 april 1870, blijkbaar naar aanleiding van een vraag van Potgieter geschreven, van enig belang. Wij lezen daar:

* Collectie Potgieter. Univ.bibl. Amsterdam. Ag 188 .

‘Mijn Vader had een compagnon in de loodwitfk, iemand van liefhebberij, zooals men zegt; deze vond een waterwerktuig uit (ter opmaling van water). Maar door zichzelven en anderen misleid heeft hij ook weer anderen misleid. Op beider naam werd octrooi genomen: successivelijk kreeg ik er kennis aan, en aan wat daarmêe in verband was. En zoo (daar het hart enz. en ik had ook mijn geestdrift) was ook dit meermalen een onderwerp van gesprek tusschen v.d.B. en mij .... Nu, hij zelf niet in het minst mechanicus, werd toch door alle pathos aangetrokken! ... Maar nu de medaille en gelukwensch om harentwille, dat is toch een feit! Weet ge, hoe ik mij dat eenigszins heb kunnen laten aanleunen? Toen de 2 compagnons scheidden, hield daarom mijne ingenomenheid niet op. Er was bij de Maatsijvan Nijverheid aanzoek gedaan om eene commissie tot onderzoek; deze kwam na de scheiding en de respective woonplaatsverandering; deze commissie stond ik daardoor hoofdzakelijk te woord en het gevolg was de medaille. Dat geschiedde in 33. Toen eischte de tijd zoo veel niet als zij nu in 70 met regt eischen zou - de zaak heeft ook volstrekt geen gevolg gehad.’

Grote gedeelten van de eerste helft van deze brief vindt men terug in Potgieters Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink(Werken V, 1885), p. 58-61.

Bovengenoemde brieven van 10, 12, 15, 16, 19 sept. 1869 en 2 apr. 1870 dragen in de Coll. Potgieter, U.B., A'dam, de nrs. Ag I86,87,89,90,91en Ag I124

Bodegraven verzonden 14 September 1869

WelEdele Heer, Geachte Vriend,

Belofte maakt schuld, doch de eerste niet groot zijnde, is de laatste ook niet om tegen op te zien. En toch doe ik het!

-Ik zal, mij terstond tot afdoen zettende, zien, wat er van komen zal!

Ik had, schreef ik u, ook herinneringen, die voor mij belangrijk waren! - daartoe begeef ik mij als in de diepte van het grijze voorleden (de dagvlieg), en duik er enkele op. Het is zoo; nevelachtig is de blik op de dingen van toen, en toch kan ik mij het totaal voor den geest brengen, als of ik het heden morgen nog beleefd had, hier en daar, tot in de kleinste details, als of er geen tijd bestaan hebbe of bestaat!

Weemoedig aangedaan wordt de stemming der ziel, als zij zoo te gelijk het

voorledene en het tegenwoordige gevoelt! Bij zulke gewaarwordingen benijd ik den dichter zijne gave, dat zijne taal in harmonie is met zijn gevoel, en daarmeê andere ontvankelijke geesten overstroomt, in kracht en overvloed, een gezwollen bergstroom gelijk! - Maar mis ik die gaaf, ik ben mij bewust, dat ik voelen kan! En wat ontelbare aanleidingen tot opwekking van allerlei gewaarwordingen geeft mij wat mij nu bezig houdt!

Ter zake dan.

Dat ik meermalen van mij zelven spreken zal, houdt gij mij ten goede (‘t komt zoo in 't rijm te pas’ Langendijks Kamacho)

Toen ik in het jaar 1817 8½ jaar oud was, zag ik op zekeren morgen een ‘nieuwen’ jongen op school zitten; het Fr. school van Martin, op het Singel,

eenige huizen links van Oosterwoud, den zilversmid; een klein huis, op een bovenkamer. Nog weet ik het best, dat ik door dien ‘nieuwen’ jongen mij terstond aangetrokken voelde: zijn bleek, en zijn weinig kinderlijk gelaat, maar bijzonder levendige bruine oogen waren waarschijnlijk de eerste reden; later hoorende, dat hij, een half jaar jonger dan ik, al op een vorig school aan het Engelsch leeren geweest was, werd hij voor mij een belangrijk persoon: die vorige school was die van Jufvr. Sames van meisjes en jongens, ook op het Singel: ik gis nu, dat moederlijke bezorgdheid hem den eersten schooltijd liefst op zulk een gemengd terrein plaatste.

Van de 2 volg. jaren, die ik daar met hem was, kan ik mij heden dit alleen, maar ook dit bepaald, te binnen brengen. Dat er tusschen ons voortdurend een aantrekking en afstooting heerschte. Meer dan eens kwamen wij ook over en weer aan huis, om te spelen. Op school was er iets, dat hem van allen onderscheidde. Met eene natuurlijkheid, gemakkelijkheid en juistheid gaf hij altijd alles terug, wat hij leerde en geleerd had; dit trok mij tot hem, maar was het te gelijk, dat mij van hem afstootte; ik voelde hem altijd meester. Bij elke kampstrijd wist ik het vooruit, dat hij de baas zou zijn; en naar gelang ik zag, dat het hem geene inspanning kostte, was mijne jaloersheid weer een oorzaak tot verwijdering. - Maar geene enkelebepaalde meedeeling zijner verstandelijke ontwikkeling van die dagen kan ik u doen; zeker zouden zij wel te geven zijn, maar ik heb ze niet opgemerkt, of ben ze vergeten (ik denk het laatst). - Intusschen zie ik, en gij met mij, uit dit weinige, dat hij toen reeds toonde, wat hij later wezen zou; en of het de schijn hebbe, door mij uit zijn a posteriori opgemaakt te zijn of niet, ik weet het te goed, dat het zoo geweest is! - Nog iets, dat mij van achteren ook merkwaardig voorkomt, zoo wel als het mij de reden van afstooting tusschen ons opheldert. - Gij weet het; zijne manieren hadden iets linksch, iets houterigs,zoo lang hij niet op zijn plaats was; aanvankelijk met ieder min of meer het geval; die linksheid had hij ook toen. Waarik die had, werd ik verlegen, en poetste de plaat. Maar och heden! hij niet! integendeel hij stortte zich met opzet in allerlei, waar linksheid eene eerste contrabande kon geacht worden; en toppunt van verwondering, geen onderscheid makende in wier gezelschap hij dan was, scheen hij zelf er innig pleisier in te hebben, als zijne linksheid de jool vermeerderde! Dat ik hem dus ook nooit boos of uit zijn humeur gezien heb, kunt gij nagaan. - Er is nog iets, dat mij zijne linksheid herinnert, en dat mij daardoor tot hem niet nader bragt. Hij had geen pleisier en geen slag in vele kinderspelen, met bal, priktol, hoepel, palet, of met andere van stillere natuur, knippen, kleuren, enz, die mij meest als uitspanningen aandeden. Enkelen van onze schoolmakkers kan ik mij maar herinneren: Jan Remmers, zoon van den toenmaligen postdirecteur, van wien hij ook nog in één zijner brieven spreekt421(zoo als hij ook van Martin, onzen meester spreekt),422overleden; 3 broeders Verweyde (één daarvan is, meen ik, Fr. predt. geworden), overleden; Henri Weyland (zoon van den predt.), later

421 In de brief van 18 november 1839. Vgl. p. 192. 422 In de brief van 9 juli 1830. Vgl. p. 54.

zeeofficier (overleden); de Bruine (wij spraken altijd de Brune uit), zoon van een advocaat, eenig kind, als ik het wel heb. - Het school muntte trouwens niet uit in illustre namen, of, uitgez. v.d.B., in illuster geworden namen.

Op die 2 jaren volgen er, hoeveel weet ik niet, dat ik hem kwijt raakte, dit alleen weet ik, dat hij later nog op school geweest is bij Hagoort. Maar de catechisatie bragt ons weer tot elkaar. Toen ik bij DeKakebeen423daartoe eene visite bragt, en deze mij den naam van v.d.B noemde, als een van hen, bij wie hij mij zou invoegen, kwam de oude liefde weer boven, en herinner ik mij nog levendig, hoe ik terstond, schemeravond, naar zijn huis ging, toen Singel bij de blaauw Burgwal; en mij, hoewel slechts vloermat en stoep de receptie-plaats waren, toen op nieuw aan hem innig recommandeerde.

Middelerwijl zal hij, denk ik, op de Latijnsche school geweest zijn - waar ik ook was, maar dáár vóór hem opgekomen, en even als hij 4½ jaar (den gewonen tijd destijds) bezoekende, heeft er daar door toch tusschen ons geen latijnsche schoolkameraadschap plaats gehad, gijweet het zeker, hoe dat kon plaats hebben. - ikdenk, dat de Haan Hugenholtz toen meer zijn schoolgenoot geweest is.

Intusschen de catechisatie was het begin van nieuwen band, die ons onafgebroken verbond tot...!

Van dien tijd af dateeren zich ook, met hoe langs zoo minder tusschenpoozen, onze bijeenkomsten, over en weer. - In de cat:uuren zag ik weer in hem de zelfde vaardigheid en juistheid van vroeger, maar mijn geest ontstak niet meer in mij! wel vond ik in hem niet datgeen, wat ik (houd het mij ten goede) bij mij vond, en ik toen een natuurlijk vereischte achtte (nog acht). Elk cat:uur was mij een kerkuur, en het was mij nonsens, een onding, (maar zonder de minste pathos), als een ander daarover niet zoo dacht - Als zijne gesprekken, onder het naar huis gaan, luimige opmerkingen inhielden (en wanneer was dat niet? nooit echter spot met wat de cat: betrof) hoorde ik ze graag aan, en enkel voorhem wenschte ik meermalen, dat hij dien kerk-geest bovengen: gehad had. - Toen wij zamen aangenomen zouden worden, moesten wij schriftelijk opstellen leveren van de vorige reis; daartoe kwamen wij altijd bij elkaar, en na eerst wat, lang, voor mij te lang, gepraat te hebben, schreven wij ieder het zijne. En dan speet het mij, enkel om DmKakebeen, dat het mijne zoo veel minder was, dan het zijne, om hem, wien ik nog vereer (Leeft hij niet nog? - allen leven zij Hem, den Onbegrensden van Vermogen). Hebt gij hem gekend?! - Zoo veel trouwer en rijker beantwoordde v.d.B. aan den gestelden eisch, maar onder zijne vleugelen hadik er geen leed van, zijn triumf was voor mij een blijdschap.

Onze trouwe bijeenkomsten leden er niet onder, toen wij zamen student werden (ik was toen net 17 jaar). Opzettelijk druk ik mij zóó uit, omdat ik mij daarover nog verwonder. Immers er waren 2 oorzaken die die niet begunstigden: Er was voor mij een stoornis door den stilstand van een jaar tusschen het Lat: school en het student worden; en hij had op die school kennis aangeknoopt met anderen, die ik in het geheel niet kende. Als krachtig tegenwigt werkten echter de 2 jaren

bij Prof. D.J. van Lennep, zamen genoten; bij dien interpretator van het Lat: en Gr. classique, om dit met innigheid lief te krijgen. En dewijl v.d. Bsreeds toen merkelijk gevestigde roem in de studenten wereld, en van daaruit bij hem, die toen aan het hoofd stond, krachtig begon door te breken, zoo waren onzer beider genietingen daarin grootelijks onderscheiden, dat de zijne actif, de mijne passif waren. Ik kon niet meer met hem meê, zoo min als ik met hen meê kon, die de zijne waren, en dat wel konden. En een gevoel van onmagt deed mij ook geene pogingen

aanwenden, daaraan te veranderen. En wonderlijk niet waar? terwijl ik genoeg had aan v.d. B, deed hij, vis a vis mij, nooit iets, dat mij niet op mijn gemak zette. En dat bleef onverminderd, zelfs toen ik nog maar voor den vorm een 3destudiejaar intrad, en met junij van 30 mijn loopbaan verwisselde, en, in maart 31, Amstmmet mijn tegenwoordige woonplaats. Wel werden onze vele periodieke bijeenkomsten veel minder, maar niet hare getrouwheid; want alle die jaren tot .... was v.d.B. een punt, waarop ik altijd bleef zien. Ik herinner mij nog levendig toen ter tijd (van 28 af) gedacht te hebben, hoe iemand het zonder v.d.B. maakte! - Weinigkeeren heb ik hem, na mijn vertrek uit A, kunnen bezoeken, stel, dat ik slechts 2 maal per jaar overkwam, maar dan telkens 2 maal, een vóór den middag, en een avond; tot...! Wat het dus voor mij was, met die plannen weer te A. gekomen, vóór ik ten zijnent ging, iemand bezoekende, daar te hooren, dat...! Met welk hoofd en met welke beenen ik toen, ter meerdere informatie, naar zijn huis ging!!! - daar lag toen (boven op, enkel met mij zelven vervuld) mijn geheele v.d.B.!!!

Die uitroepingsteekens drijven mij terug naar het vroegere tijdperk.

Kon ik dat naar mijn zin behandelen, kon ik maar meêdeelen alle die lieffelijke lichtvlammen, die voor mij sedert daaruit van tijd tot tijd voor mijn geest weer verschenen!

Gij ziet, van july 30-Nov 39 loopen zijne brieven.Zij zijn een getrouw beeld van den voet en den geest van alle onze bijeenkomsten. Die lezende zouden v.d. Bs eigen vader en moeder geen den minsten aanstoot daarin gevonden hebben, zoo min als zij in alle onze gesprekken iets van dien aard zouden gehoord hebben. Sterk gezegd, zult gij zeggen: En toch is het niet minder, dan ik zeg. Slechts eens, het was in de plantage (want dikwijls ook wandelden wij zamen) uitte hij bij eene meedeeling van chronique scandaleuse-aard een en ander gevoelen, waarvan ik mij nog mijne verwondering weet te herinneren - Ik weet ook, dat ik er als over heen gleed; door flaauwheid van tegenspraak aan den éénen kant geene mogelijke stijving willende te weeg brengen, en aan den anderen kant door de vreemdheid gereedelijk er toe gebragt, dat er in mijne opvatting een fout was; en daarenboven maken de gevoelens ook eens niet wel eenige excursies? Was het ook niet in lijnregte strijd met een anderen keer, toen hij mij den lof, natuurlijk en krachtig, uitmat van iemand, die hem, toen ik eens bij hem was, bezocht, en dien ik ook goed gekend had. Hij spreekt er van in één zijner brieven. Maar bragten dan, zult gij vragen, uwe gesprekken soortgelijke onderwerpen niet wel te berde? Ik verwijs u naar zijne brieven! Ziedaar het antwoord! Daarin komt van alles voor, maar van wat men gewoonlijk wijntje, en Trijntje, en den

mam-mon noemt, vindt gij er niets in; niets, dat u doet denken, dat die 3 woorden in het verhaal zouden voorkomen, dat ik zoo onverwachts hoorde!! wanneer is dat geweest? moge zijn laatste brief van Nov 39 zijn, en zijn tanend crediet als briefschrijver staven, onze persoonlijke bijeenkomsten waren tot den laatsten geheel van hetzelfde caliber, als altijd; wat ik toevallig(?) als profetie, maar totaal onbewust, in den laatsten tot hem sprak, deelde ik u aan de beurs meê; indien ik het niet zelf ondervonden had, zou ik er nu, en zoo dikwijls ik het mij herinnerde, niet achter voegen: Legge men mij dit uit, zoo mogelijk!

Ik leg u de vraag niet in den mond: waarover wij wel spraken? Elk woord, weder, in zijne brieven zou ik u als text kunnen noemen. Veel zeer veel heb ik aan hem te danken! wat had hij aan mij? aan wien hij toch nooit letterkundige of geleerde quaesties openlei, wetende, dat ik naauwelijks een A O van haar bestaan kende. Nooit noemde hij zeker ook daarom de namen van hen met wie hij in connexie stond, - Eens slechts heb ik iemand bij hem ontmoet, die ik de eer niet had te kennen, en dat waart gij! wiens trekken mij, bij ons gesprek aan de beurs, hoe langer hoe meer te binnen kwamen - Nu en dan mogt ik getuigen zijn van wat mij ook onvergetelijk is. Wanneer een onderwerp hem vervulde veranderde zich, al verheffend, de toon zijner stem en sleepte zijn gloed mij mede, zoo dat ik mij best kon voorstellen, dat veel hogeren, dan ik gretig naar hem luisteren konden.

Maar reeds aan een 5depag:! Moet ik niet eindigen? Maar het is zoo weinig zaakrijks, dat ik geef! Gelukkig, dat ik niet veel beloofd heb! - ik kende te goed mijne krachten, die o zoo ver bij mijne wenschen achter staan; ik kende de kortheid mijner memorie; daarbij heeft deze wat ik hare grillen zou kunnen heeten, om u mij te doen begrijpen. - Zij komt met hare wetenschap soms voor den dag, als ik haar niet examineer; en bij een examen houdt zij zich stil. Voor het oogenblik heb ik slechts getracht, u v.d. B te beschrijven, van vóór 34 (wat ik van latere jaren daarbij gevoegd heb, had ik uit dat oogpunt achterwege moeten laten; maar het schaadt toch niet, en ik ben er zoo ligtelijk toe vervallen; mogelijk ook, dat het u eenig licht geeft, zóó althans komt het mij voor) - Weinig kon ik denken, dat wat toen in het kleed der uitspanning onder mijn oog en oor, hem betreffende, voorviel, ooit door mij in het gewaad der geschiedenis zou gestoken worden. Wat zou ik veel meer opgelet hebben, had ik dat ooit kunnen denken. Maar niet alleen om het doel nu voor oogen, maar boven alles om een reden, die in belangrijkheid alles achter zich laat, knoop ik het meêgedeelde vast aan uw schrijven ‘ten duidelijksten is mij de weerzin, waarmeê hij over dat tijdperk, waarin hij zoo weinig vrijheid genoot, spreekt’.