• No results found

I

Brieven van R.C. Bakhuizen van den Brink

Bakhuizen van den Brink aan J. ter Meulen Hzn. Amsterdam, 4 mei 1830.

De vriendschappelijke verhouding, die Bakhuizen van den Brink en Jan ter Meulen al van hun schoolbanken hadden gekend, bleef bestaan, toen zij beiden in 1826 hun theologische studiën aan het Athenaeum aanvingen. Bakhuizen was toen 16½ jaar, Ter Meulen, die tussen de Latijnse School en het Athenaeum een jaar verloren had, 17. Ondanks het feit, dat Bakhuizen van den Brink andere vrienden had gekregen en dat Ter Meulen geestelijk zich de mindere voelde van deze groep, was de verhouding toch zó goed, dat toen Ter Meulen in 1828 zich nog slechts pro forma liet inschrijven en in 1829 definitief de studie opgaf om in Bodegraven het beheer van een loodwitfabriek op zich te nemen, de banden niet verbroken werden. Een jarenlange correspondentie, die zij het soms met grote onderbrekingen, tot 1839 duren zou, was daarvan het gevolg. (Vgl. de brief van J. ter Meulen aan Potgieter van 14 september 1869). Jans vader, Hendrik ter Meulen, had een verfwinkel op het Damrak, die achteruitging en de fabriek te Bodegraven werd door een compagnon slecht beheerd. Vandaar het vertrek naar Bodegraven van Jan ter Meulen, die een jaar later gevolgd werd door het gehele gezin: vader, moeder en tien kinderen (Jan inbegrepen), die zich in het bij de fabriek behorende huis, dat de naam Rhodus kreeg, vestigden.

Potgieter heeft deze brief gebruikt in zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink,(Werken V, 1885) p. 154, 156, 167-168.

Amice!

In groote haast een lettertje en hoofdzakelijk om u te bewijzen dat ik mijne belofte houd. Ware ik niet in de gelegenheid u een brief nu kosteloos te bezorgen gij hadt er zeker van daag geene gekregen. Verbeeld u echter niet dat ik zoo schrikkelijk veel werk. Want het mooije weer en de mooije maneschijnen Goeden Hemel! zij kunnen mij zoo van het werk aftrekken en aan het dweepen maken dat ik meer om mooije meisjes denk dan om mijne Examina. En toch heb ik het vandaag geweldig drok. Van 9-11 uren bij Rooyens,1om 12 uren naar Roorda,2

1 G.J. Rooyens (1785-1846), hoogleraar in de theologie en kerkgeschiedenis aan het Athenaeum sinds 1827.

2 T. Roorda (1801-1874), buitengewoon hoogleraar voor Oosterse talen en oudheden en de exegese van het Oude Testament sinds 1827. Werd in 1834 gewoon hoogleraar in de wijsbegeerte; bovendien in 1835 gewoon hoogleraar in de Oosterse talen.

Zie p. 12 en 49

Het ouderlijk huis van Jan ter Meulen

Zie p. 12 en 49

dan van 2-3 bij van der Hoeven,3Euripides nazien voor van Lennep4en dan 5-7½ ure op de Thee. Gij begrijpt dus dat ik van daag geen tijd heb om veel te schrijven. Provisioneel dus deze brief, bij gelegenheid een langeren.

En wat zal ik nu al vertellen. Dat ik niet veel werk zal u weinig belangstelling inboezemen en over eene negatieve zaak u zoo lang bezig te houden is noodeloos en welligt vervelend. Het positive echter dat er aan is zal ik u mededeelen. Dat is dat ik dag en nacht droom. Over dag nu en dan eens op hoop van goede

ontmoetingen ga wandelen en bij nacht goede ontmoetingen heb. Er zijn twee dingen die mij vooral buiten het mooije weer etc den kop op hol brengen. De eene is dat zeker Student Jesaia W... broeder van... van... van... gij begrijpt mij?5na eene bedaarde weinig romaneske maar zeer huishoudelijke vrijagie van omstreeks zes jaren geengageerd is met Mejufvrouw Haverkamp, zijn nichtje, een klein niet zeer mooi maar zoo ik hoor zeer lief meisje. Ik wensch den jongen veel geluk. Onder mijne duiven heeft hij niet geschoten en dat kan hij ook niet. Echter heb ik ook reden om een weinig minder opgewonden te zijn, daar zijn kapers in het gezicht van de kust gekomen. Geland zijn zij toch nog niet. - De tweede zaak die de brandklok in mijne herssens aan het kleppen maakt is dat sedert ik mijne ouders in bewuste zaak confidentien gemaakt heb ik nu en dan er mede geplaagd word en van zeker huis naauwlijks kan terug komen zonder instantelijk na de welstand der familie en speciaal van zeker lid derzelve gevraagd te worden. Enfin ik behoud als een eerlijk eclecticus het goede van de zaak en denk; indien mijne ouders er zoo vlak tegen waren, zouden zij mij er niet mede plagen. Lagch eens om mijne dolligheden ik gun u die

Schadenfreude te Bodegraven wel.

Zoo ras het mooije weer in de lucht en in mijne herssenen over begint te gaan denk ik eens mijn Examen fiks op te vatten.6Tegen het laatst van Mei moet er dat uit, en tegen dien tijd zal ik mijne joligheden zoowat dienen af te leggen.

Tegenwoordig lees ik meest Romannetjes van Goethe b.v. wiens Wilhelm Meister alleraardigst is en die schoon geen direct nut voor hart of verstand hebbende ik u echter als een aangenamen tijdkorter in leege oogenblikken wel kan

recommandeeren. Maar ik zie dat ik die zoo weinig tijd had om u te schrijven reeds bijna eene pagina met schrijven over mij zelven gevuld heb. Nu wat kan ik het helpen.

3 Abr. des Amorie van der Hoeven (1798-1855), werd in 1827 hoogleraar in de godgeleerdheid en de kerkgeschiedenis aan het Remonstrants Seminarium.

4 D.J. van Lennep (1774-1853), sinds 1798 hoogleraar in de Latijnse en Griekse letteren en oudheden, de welsprekendheid, de poëzie en de vaderlandse geschiedenis. Vader van Jacob van Lennep.

5 Jesaias Wildschut (1810-1879), werd in 1827 voor theologie te Amsterdam ingeschreven op 17-jarige leeftijd. In 1830 studeerde hij ook nog te Amsterdam, maar was tevens in 1829 te Utrecht ingeschreven (nog eens in 1831). Hij werd in 1827 door Bakhuizen voor het dispuut L.O.S. voorgedragen. - Zijn zuster, Anna Jacoba Wildschut (1812-1882) huwde 17 april 1834 Dr. Petrus Jas (1808-1866), sinds 1845 predikant te 's-Gravenhage.

6 Dat betekent dus, dat Bakhuizen dan bij een universiteit zou ingeschreven moeten worden, omdat examens aan het Athenaeum niet afgenomen mochten worden. Meestal ging men naar Leiden.

De Heer administrateur van het Waterwerk te Bodegraven7staat met zijne

hydrostatische kundigheden al te ver boven het peil van een armen Theologant of Literator, en als ik over Theologie en Literatuur ging praten zou hij misschien al die theoretische kennis die geene stinksloot droog maken kan beneden zich rekenen. Ik moest dus wel zoo wat historietjes van mijn hart vertellen, en als gij mij in uwe brief, die ik eerlang van u veel grooter veel gevulder veel belangrijker als de mijne is, verwacht, ook zoo wat een en ander mededeelt zal het mij aangenaam zijn. Nu, beste jongen moet ik nazien voor van Lennep. Dus Vale et me Cogita.8

T.T

v.d. Brink

Amsterdam

Dingsdag 4 Mei [1830]

Bakhuizen van den Brink aan J. ter Meulen Hzn. Amsterdam, 9 juli 1830.

Ter Meulen, die blijkbaar gewend was over het wereldgebeuren zijn licht bij zijn vriend op te steken, zette nu deze gewoonte in geschrifte voort, te meer wellicht nu hij in Bodegraven ervoer van tal van zaken op politiek gebied onkundig te blijven.

Potgieter heeft voor zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink (Werken V, 1885) p. 168, enkele regels uit deze brief geciteerd.

Amsterdam 9 July --30.

Amicissime!

Niet zoo zeer overvloed van nieuws als wel gevoel van schuldige verpligting noopt mij u eenige oogenblikken op het papier bezig te houden. Knor zoo veel gij knorren kunt over mijn nalatigheid in het schrijven, habes confitentem reum,9die verzoekt dat gij zijne onderdanige boete in genade wilt opnemen en die reeds op het oogenblik zijne bereidwilligheid toont om het verzuimde goed te maken. Een tweede drangreden dat in uwe geeerde missive van verleden maand zooveel valsche hypothesen en ketterijen staan, dat de ijver voor de waarheid mij bijna zou dwingen UED een ellenlange brief te schrijven wel te verstaan indien ik stuk voor stuk UED brief wilde doorlopen. Het is mij echter aangenaam dat alle die hypothesen en ketterijen waarvan ik spreek ontstaan zijn uit de gunstige opinie

7 De compagnon van Jan ter Meulens vader had een ‘waterwerktuig’ uitgevonden, waarop ook op 8 december 1825 octrooi verkregen was op naam van H. ter Meulen en S. Rameloos. Later ging Jan zich daarvoor blijkens zijn brieven aan Bakhuizen interesseren. De formulering van de laatste is natuurlijk schertsend bedoeld.

8 Vale et me cogita = Vaarwel en denk aan mij.

omtrent mij, welke ik niet even zoo gaarne mondeling zou willen verminderen als ik het tans scripto doe: want litera non erubescit.10Ik zeg een kind met een waterhoofd. Zeg jij: in eeuwigheid. Amen!

Kortom dan Amice! is het begin van uwen brief valsch. Die felicitatie namelijk. Nu heb ik wel onlangs in een Philosooph daar ik de helft van begrepen heb gelezen dat tijd en plaats weg gedacht eene voorzegging even zoo wel eene geschiedkundige daadzaak is als een gebeurde zaak en ik zou dus om u te kunnen verdedigen aannemen dat gij bij wijze van voorzegging mij die felicitatie hebt gestuurd.11Wat dunkt u ben ik daar niet regt wijsgerig? maar ik vrees maar dat men zoo ieder leugen waar zou kunnen maken. Ten minsten het is zoo wat de zeekapiteinstheorie als zij een refractaire jongen geslagen hebben ‘Heb je het aan mij niet verdiend dan zal je het wel eens aan je moer verdiend hebben’. Enfin Haec hactenus.12De zaak is dat ik mijn Examen niet gedaan en om wijze NB. redenen besloten heb het niet te doen voor na de vacantie. Wat voorts de onderstelde verligting van mijn rug betreft, dat er mijn ruggegraad tot nog toe niet zwaar onder geleden heeft kunt gij begrijpen daaruit dat ik de moed heb om het pak zoo als gij wilt nog drie maanden langer te torschen. Voorts hartelijk dank voor het tweede Omnia fausta13indien dat ten minsten een gelukwensch en geen gelukkigheeting is. Wat zal ik zeggen? De patient laboreert aan de oude ziekte en zoo er iets was dat hem volgens uwe meening krom zou doen gaan dan zou het die ziekte en een donker vooruitzicht in deszelfs gevolgen zijn. Met dat al zooals gezegd accepteer ik gaarne uw Omnia fausta omdat ik geneigd ben altoos een goede wensch voor een goed voorteeken aan te zien. Tot dus verre over mijne situatie.

Dat wij voorts weder in de wittebroodsdagen der groote vacantie zijn zult gij begrijpen. Rooyens heeft onder een snel jolletje14gegarneerd met de noodige Rijnwijn St Jullien Io vivats en al wat verder tot een ordentlijke Professorsjol behoort de oude Cursus uitgeluid. Van zijne Theologanten gaat niemand naar Leiden dan van Vloten.15In de vacantie ben ik met Cees Boon aan het werk over het principium religionis.16Die jongen wordt te Groningen een excellent Theologant.

10 Litera non erubescit = Een brief bloost niet; het papier is geduldig.

11 Het is in deze tijd, dat Bakhuizen zich bezig hield met de studie van de Duitse idealistische filosofie, inzonderheid die van Schelling.

12 Haec hactenus = dit tot zover. 13 Omnia fausta = alles wat wenselijk is.

14 Jolletje, blijkbaar nevenvorm van jool, dus partijtje.

15 Het Album Studiosorum van Leiden vermeldt onder 11 febr. 1830 Guilielmus Jacobus van Vloten Amstelodamensis, ingeschreven voor theologie.

16 Het Album Academicum van Amsterdam vermeldt: 1826/29 Cornelis Boon Theol. N.H., 17 j., ingeschreven te Leiden in 1828. Vertr. n. Gron. 1829. Cand. t.d. H.D. 1832. - Boon promoveert in 1834 te Groningen, gaat zoals later nog blijkt naar Kockengen in dat jaar, is van 1838-1846 predikant te Sassenheim. Van 1857 tot zijn emeritaat in 1876 staat hij te Diever.

Thans tot het beantwoorden uwer vragen 1o. Van het Roomsche jubilé weet ik niets17

2o. Dat Z.M. van Frankrijk zich een blaauwe neus gestoten heeft aan de

Algerijnsche expeditie weet ik niet en geloof ik niet. De tijden zijn sedert gij mij dat schreeft ten dien opzigte vrij wat veranderd.18Maar als hij zijn neus niet gestoten heeft geloof ik toch dat Zijne Ministers in zijne naam vrij wat vuisten in het aangezicht en derhalve zoo gij wilt blaauwe oogen krijgen van die Arrondissementsvergaderingen tot het benoemen van de Leden der Kamers19 3o. Z.M. van Engeland is dood. en zijn broeder Willem IV is zoo als gij weet hem

op den troon gevolgd.20 4o. Don Miguel regeert nog.21

5o. Coquerel gaat naar Parijs.22Van alle kanten krijgt hij er van langs. De beruchte Wibmer23heeft onlangs in het licht gegeven bij onzen ouden Schoolmeester Martin24: Adieux et Regrets à Mr. Coquerel par un Theologien-Poète de sa Communion, in welk vers hij op een allergemeenste manier doorgestreken wordt. Deze brochure is gevolgd door een tegenschrift in Proza: Veritables Adieux et Regrets à Mr. C. par un veritable Membre de sa Communion. En reeds is een derde Brochure geannonceerd Le Chaos débrouillé ou Examen respectueux des raisons qui peuvent avoir persuadé Mr. Coquerel à quitter notre ville. Gij ziet hieruit dat het voor dien man tijd is om heen te gaan. Hij zal dan ook nog slechts door twee preeken de Amsterdamsche gemeente stichten. Zijne voorname drangreden was dat hij zijne kinderen beter te Parijs als hier eene geleerde opvoeding geven kon!!! Men zou

waar-17 Ter Meulen heeft wel over de meest uiteenlopende dingen inlichtingen gevraagd. Wat met het Roomse jubilé bedoeld is valt niet te zeggen. Het enige Heilige Jaar in de 19de eeuw valt in 1825 en werd in Frankrijk in 1826 gevierd.

18 De expeditie tegen de Dey van Algiers, die van 13 juni tot 5 juli 1830 plaats vond, betekende een Franse overwinning. Hussein ruimde op 10 juli het land.

19 De verkiezingen voor de nieuwe kamer hadden in de arrondissementen en departementen op 23 juni en 3 juli plaats gehad. De kiescolleges van de Seine en 19 liberale departementen moesten nog op 13 en 19 juli kiezen. De regering leed de nederlaag.

20 Op 26 juni 1830 was George IV gestorven en opgevolgd door Willem IV.

21 Dom Miguel, tweede zoon van Johan VI van Portugal, die zich door een staatsgreep van de troon meester maakte, wist zich gedurende de periode 1828-1834 te handhaven.

22 Athanase Laurent Charles Coquerel was in 1819 uit Parijs naar Amsterdam gekomen, waar hij benoemd was tot ‘ministre extraordinaire’. In 1825 werd hij ‘pasteur ordinaire’ bij de Waalse gemeente. Op 2 april 1830 naar Parijs beroepen, gaf hij zijn afscheidspreek in Amsterdam op 25 juli van dat jaar.

23 Jean Baptiste Didier Wibmer, geb. 1792 te Amsterdam, was tot Frans predikant opgeleid, maar heeft zich tot een sensatie-journalist ontwikkeld.

24 Bakhuizen en Ter Meulen waren klasgenoten geweest op de Franse school van Martin. Uit het adres van het pamflet: à Amsterdam, chez Martin Sindelshausen, Beurssteeg No 122, 1830, zou men afleiden, dat de man als Franse onderwijzer zich onder zijn voornaam bekend maakte, omdat zijn achternaam een te Duitse klank had.

achtig haast denken dat hij bang was dat dezelve hem boven het hoofd zouden groeijen indien zij hier te lande wat soliditeit hadden opgedaan en dat hij daarom ze liever met een luchtig Fransch waterverfje wil laten opschilderen. Zoo op het oogenblik verneem ik dat in zijne plaats DsMounier25van Breda beroepen is.

6o. DsBroes26heeft zoo als ge weten zult druk zijn werk voortgezet en Deel III is reeds gearriveerd. Hebt gij het gelezen? het is brillant vol nieuwe opmerkingen en fijne zetten. Hij heeft gedacht Gedaan werk goed rusten en is daarom naar Velp gegaan waar Rooyens hem 14 dagen komt helpen volhouden.

7o. Waarom of de Turken zich neutraal houden weet ik niet: maar zet eens een vuist als je geen hand hebt. De arme stakkerts zouden tegen de Franschen gaan vechten terwijl zij de Russen nog in hun land hebben!!!27

8o. Met den Kanselridder te A of te E bedoelt gij immers ter Haar? Welnu die is te Emmenes en bevalt uitstekend. Ik weet van verscheiden lieden die hem gehoord hebben en alle stemmen zeer in in den lof zijner preeken zoo wat stijl als zaken betreft. Hij trouwt met Augustus.28

9o. De aanbesteding der waterputten is mislukt maar het plan echter niet

opgegeven.29Daaruit dat het mislukt is maak ik op dat er geen goud te vinden is: want als dat te verdonkeremanen viel zouden er wel meer liefhebbers voor de aanbesteding geweest zijn. En daarom heb ik mijne petitie memorie of wat je me in uw brief hebt willen aanraden provisioneel maar ingehouden tot gij zelf eens in stad komt. Intusschen verzoek ik je dat je niet met onze vaderlijke regeering spot.

Nu heb ik u zoo ten naasten bij alle uwe vragen beantwoord. Maar zeg mij nu nog eens wat zit er in de Bodegraafsche lucht dat gij zoo gek waart van uw brief

25 Pierre Jean Jacques Mounier was op 7 juli uit Antwerpen beroepen en werd op 5 december bevestigd. Hij werd emeritus in 1868.

26 W. Broes (1766-1858), sinds 1808 predikant te Amsterdam, hetgeen hij tot zijn emeritaat in 1837 blijven zou. Bedoeld is wel zijn werkDe kerk en de staat in wederzijdsche betrekking volgens de geschiedenis. Amsterdam, 1830-1832. 4 dln. in 5 stukken.

27 De Russen waren ten gevolge van de Griekse vrijheidsoorlog sinds 1828 in oorlog met Turkije en waren ook na de vrede van Adrianopel in 1829 nog met troepen op de Balkan.

28 Bernard ter Haar (1806-1880) was eerst beroepen te Eemnes-binnen (1830), daarna in 1833 te Vlaardingen. Hij huwde in 1830 met Johanna M. van Woudenberg.

29 De primitieve en kostbare wijze, waarop de burgerij van Amsterdam van drinkwater werd voorzien, deed het gemeentebestuur op 3 maart 1830 besluiten een proef te nemen met het doen aanbrengen van vier welputten op verschillende plaatsen in de stad. Hiervoor werd ƒ20.000 beschikbaar gesteld. De openbare aanbesteding had op 30 juni 1830 plaats, maar was een mislukking, omdat de uitgetrokken gelden onvoldoende waren. De zaak bleef rusten door de politieke toestand, maar in 1837 werden onder toezicht van de 1ste Klasse van het Kon. Ned. Instituut boringen op de Nieuwmarkt verricht. (Mededeling van de Gemeentelijke Archiefdienst te Amsterdam).

verbrand te willen zien of was het misschien eene navolging quae misluxit30van Vergilius die zijn Aeneis wou laten verbranden. Hoe het zij, Jan, zijt gij zoo mal ik ben des te wijzer. Ik [heb] hem eerlijk in dat groene lessenaartje op mijn kamer, wel bekend, gemoffeld, en daar blijft hij. Vooral daar ik overtuigd ben dat wij veel te goede burgers zijn (of worden zullen?) dan dat zij onze correspondentie zoo als die van de Potter31en Tielemans32zullen ophalen en in druk uitgeven. Ik laat derhalve ook aan uwe beleefdheid om van mijn brief te maken wat gij wilt. Vale!

T.T.

v.d. Brink

Errata si quae forte insunt benevolus corrigat Lector.33

Bakhuizen van den Brink aan J. ter Meulen Hzn. Amsterdam, 18 september 1830.

Grote stukken van deze brief zijn door Potgieter in zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink(Werken V, 1885) geciteerd op p. 163-166, 168-169, 228, soms met sterke wijzigingen.

Amsterdam Zaturdag 18 Sept. 1830

Amicissime!

Indien het eene zaak was beklag waardig zoudt gij u voorzeker beklaagd hebben nog geen brief van mij ontvangen te hebben, maar het is of met deze onrustige dagen de tijd nog gaauwer omvliegt dan anders. Men leest couranten, loopt nieuwtjes op, treedt in uitvoerige discussien over hetgeen de Koning of de Kamers moeten