• No results found

Het ‘bouwen voor de buurt’ was voor de bewoners van de negentiende-eeuwse volksbuurten een belangrijke overwinning. De prioriteiten in het stadsvernieuwingsbeleid verschoven van de middenklasse naar de bewoners van de volksbuurten. Behoud en herstel van de bestaande

woningvoorraad kregen vanaf 1984 absolute prioriteit.161 In het geval er toch werd overgegaan

tot nieuwbouw was dat in veel gevallen sociale woningbouw. In de filosofie van het bouwen voor de buurt moest de oorspronkelijke samenstelling van de buurt zo veel mogelijk intact blijven. Een andere belangrijke behoefte waarin het bouwen voor de buurt voorzag was de wens tot inspraak en bewonersparticipatie. Iedere stadsvernieuwingsbuurt kreeg zijn eigen ambtelijke projectgroep. In samenspraak met de buurtbewoners stelden deze ambtelijke projectgroepen het stadsvernieuwingsbeleid vast. Op deze wijze kreeg iedere buurt zijn eigen plan van aanpak. 162

Het bouwen voor de buurt was zonder meer een belangrijke overwinning voor de buurtbewoners die in het verweer waren gekomen. Het betekende echter niet dat de stadsvernieuwingsproblematiek verdween. Allereerst was de politieke besluitvorming achter de stadsvernieuwing voor de gemiddelde Amsterdammer steeds moeilijker te volgen. De diverse maatregelen die door Schaefer op het terrein van de stadsvernieuwing in het leven waren geroepen, van vergelijkingshuren tot verhuiskostenvergoeding, hadden geresulteerd in een complex subsidiesysteem. Het subsidiestelsel werd nog ingewikkelder toen het kabinet Den Uyl in december 1977 werd opgevolgd door het kabinet Van Agt I (1977-1981). Dit centrumrechtse kabinet bestaande uit CDA en VVD schafte diverse subsidiemaatregelen, die door Schaefer waren ingevoerd, direct weer af. Deze ‘liberaal-confessionele correcties’ maakten het toch al niet eenvoudig te doorgronden subsidiesysteem zo mogelijk nog gecompliceerder. Naast de landelijke wetgeving vanuit Den Haag werden de Amsterdamse huurders ook geconfronteerd met de dagelijkse praktijk van het bouwen voor de buurt. De gemeentelijke renovatie- en herhuisvestingprocedures van het bouwen voor de buurt waren eveneens omgeven door ingewikkelde juridische regelgeving.

Aan het begin van de jaren tachtig bereikten OBASA steeds meer signalen dat huurders en buurtactiegroepen waren vastgelopen in de stadsvernieuwing. Huurders beklaagden zich over een gebrek aan duidelijke en onafhankelijke informatie. Daarnaast ervoer men een kennisachterstand ten opzichte van de ambtenarij en de corporaties. ‘Je moet zowat een technisch ingenieur zijn om het allemaal te begrijpen (…) en professioneel hiermee bezig zijn om het goed te begeleiden’, aldus een bewoonster tegenover dagblad De Waarheid in juni 1988 over de opknapbeurten in het kader van bouwen voor de buurt.163 OBASA

besloot de handschoen op te pakken en te voorzien in de ontstane behoefte aan praktische 161 H. de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling, 281.

162 Ibidem, 94-105.

163‘Obasa: bij opknapbeurt is procedure nodig. Zwartboek over woningonderhoud’ De Waarheid 23-06-1988 pagina 8.

hulp en informatie. Vanaf 1980 organiseerde OBASA meerdere scholingscycli over de stadsvernieuwing voor de Amsterdamse huurder.164

Hoewel het bouwen voor de buurt een hoop nieuwe vraagstukken opwierp, bleven de huurprijzen niettemin de agenda van de Amsterdamse huurdersbeweging domineren. De huurstakingen in de Dapperbuurt (Roomtuintjes) Kattenburg en op Bickerseiland werden voortgezet. Op Bickerseiland brak onder aanvoering van Jan Witte vanaf 1977 zelfs een tweede huurstaking uit.165 Ook buiten Amsterdam waren steeds meer huurders in het verzet

gekomen tegen de stijgende huurprijzen. Onder invloed van de economische crisis zou dit verzet aan het begin van de jaren tachtig uitgroeien tot een beweging van nationale omvang, de zogenaamde woonlastenbeweging. De woonlastenbeweging maakte zich sterk voor de invoering van een inkomens-woonlastenstelsel. De huurprijzen zouden in dit stelsel volledig inkomensafhankelijk gemaakt worden. De ideeën van de woonlastenbeweging zetten de politieke discussie over de vraag of de huurstakers een maatschappelijk of een individueel probleem aan de kaak stelden verder op scherp. 166

Voor OBASA en de Amsterdamse huurders waren de jaren tachtig een decennium met twee gezichten. De huurstakingen en de opkomst van de woonlastenbeweging toonden dat de jaren tachtig in het verlengde van de jaren zeventig werden gekenmerkt door actie en protest. Tegelijkertijd verdween het protestkarakter van OBASA gedurende de jaren tachtig juist naar de achtergrond. OBASA institutionaliseerde en werd door de gemeente Amsterdam steeds vaker bij het stadsvernieuwingsbeleid betrokken, als vertegenwoordiger van de actievoerende bewoners. De voortzetting van het actiewezen en het protest enerzijds en de institutionalisering van OBASA anderzijds lijken op het eerste gezicht tegenstrijdig aan elkaar.

De ‘lange jaren zeventig these’ van historicus Duco Hellema biedt uitkomst bij het duiden van deze paradoxale ontwikkelingen. Hellema karakteriseert de jaren zeventig als een overgangstijdperk, waarin het linkse idealisme van de jaren zestig in botsing kwam met een conservatieve en neoliberale tegenbeweging. Omdat deze ideologische tweestrijd pas aan het begin van de jaren tachtig, in Nederland omstreeks 1982, zou worden beslecht in het voordeel van het neoliberalisme, worden de jaren zeventig door Hellema gemunt als de ‘lange jaren

164 S.A.A. Archief Amsterdams Steunpunt Wonen toegangsnummer 1232 inventarisnummer 141 Terugblik op de OBASA-scholing 1982.

165 Rechter: huurstaker hoeft schuld niet te betalen’ Limburgs Dagblad, 1-4-1982 pagina 1; ‘Huurstaker: woonlasten niet meer te betalen’ Nederlands dagblad, 18-3-1982 pagina 4; Peter van Kooten, ‘Processen tegen Roomtuintjes moeten ook stoppen. Jan Witte niet blij met sisser’ De Waarheid, 2-4-1982 pagina 7;

zeventig’. 167 Het sjabloon van ‘de lange jaren zeventig’ is ook neer te leggen op de

ontwikkelingsgang van de Amsterdamse huurdersbeweging. Zowel de ideologische botsing als de latere neoliberale dominantie zijn terug te zien in de ontwikkelingen die OBASA doormaakte in de jaren tachtig. Ze zullen in twee aparte hoofdstukken besproken worden. Het komende hoofdstuk stelt allereerst de ideologische botsing centraal. Aan de hand van de OBASA scholingen, de huurstakingen en de woonlastenacties, zal duidelijk worden gemaakt dat het hervormingsgezinde idealisme van de jaren zestig zijn sporen naliet tot in de jaren tachtig, maar dat dit hervormingsgezinde idealisme tegelijkertijd op haar laatste benen liep. Ze liep stuk op de opmars van het neoliberalisme.

§2.1 Jan Schaefer en het Bouwen voor de buurt

Het collectieve verzet tegen de stadsvernieuwing wierp zijn vruchten af. De metrorellen in het voorjaar van 1975 waren een belangrijk keerpunt. Het Amsterdamse college besloot de stem van de buurtbewoners niet langer te negeren. De ideeën tot grootschalige cityvorming en nieuwbouw volgens het tuinstadmodel verdwenen naar de achtergrond.168 Het zou niettemin

nog een paar jaar duren voor de omslag naar het bouwen voor de buurt definitief werd gemaakt. Cruciaal in deze overgang was voormalig staatssecretaris Jan Schaefer die in september 1978 de overstap naar de Amsterdamse politiek had gemaakt.169 Als wethouder

stadsvernieuwing liet Schaefer tussen 1978 en 1986 drieëndertigduizend nieuwe huizen bouwen. Het merendeel hiervan was sociale huurwoning. Daarnaast werden zo’n zeventigduizend huizen gerenoveerd.170 Schaefer ging als wethouder naar hartenlust aan de

slag met de financiële middelen (Interim Saldo Regeling) die hij eerder als staatssecretaris had vrijgemaakt voor woningverbetering en renovatie.

De verschillen tussen het bouwen voor de buurt en de cityvorming zijn in het voorgaande reeds ter sprake gekomen. Met deze kennis in het achterhoofd kan worden geconcludeerd dat deze verschillen zijn terug te voeren op de achterliggende filosofieën. Het concept van naoorlogse cityvorming was bovenal vormgegeven vanuit het oogpunt van ruimtelijke ordening en economie. Bewoners moesten het stadshart verlaten om plaats te maken voor autowegen en kantoorpanden. Het verlies aan huisvesting moest worden opgevangen in de daarvoor aangewezen overloopgemeenten in de provincie. Het bouwen

167 D. Hellema, Nederland en de jaren zeventig (Amsterdam 2012) 11-21; D. Hellema ‘De lange jaren zeventig’ Tijdschrift voor Geschiedenis 1 (2010) 78-93.

168 H. de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling, 256-258.

169Ibidem, 82 en 276-291.

voor de buurt was daarentegen niet bedacht vanuit een groter planologisch en provinciaal perspectief. Bouwen voor de buurt nam niet de ruimtelijke ordening en de provincie, maar de volkshuisvesting en de buurt als vertrekpunten. Het stelde huisvesting voor de Amsterdammer in zijn eigen buurt centraal. Niet de economie, maar de woonfunctie en het leefklimaat in de buurten kwamen centraal te staan.

Met deze nieuwe filosofie kreeg de stadsvernieuwing in de jaren tachtig ook een nieuwe praktijk. De grootste verandering waarop gewezen kan worden, is het feit dat de stadsvernieuwing vanaf de jaren tachtig gefaseerd werd aangepakt. Er werd niet langer zonder vastomlijnd plan van aanpak overgegaan tot sloop of nieuwbouw, zoals dat wel in de jaren zeventig was gebeurd. In de projectgroepen, waarin zowel het ambtenarenapparaat als de woningcorporaties vertegenwoordigd waren, werd in samenspraak met de bewoners het stadsvernieuwingsproces uitgedacht.171

Naar een idee van actiegroep Kinkerbuurt werd hierbij het zogenaamde doorschuifsysteem ontwikkeld. In dit doorschuifsysteem mochten buurtbewoners met voorrang terugkeren in hun eigen buurt. Men kreeg de eerste optie op de net opgeleverde nieuwbouw en gerenoveerde woningen. Het doorschuifsysteem zette tevens een rem op de ongebreidelde sloop van woningen. Er moest nieuwbouw worden opgeleverd, alvorens het volgende woningblok mochten worden gesloopt. Hoewel het doorschuifsysteem idealiter zo functioneerde dat een bewoner slechts eenmaal hoefde te verhuizen, kwam in het in de praktijk regelmatig voor dat bewoners meerdere keren moesten verhuizen.172

Om dit te voorkomen en de bouwwerkzaamheden beter te stroomlijnen, ontstond er gaandeweg de jaren tachtig een overlegstructuur waarin gemeente, buurtgroepen en woningcorporaties, gezamenlijk een herhuisvestingsplan opstelden voor de bewoners. Er werden afspraken gemaakt over het aantal beschikbare wisselwoningen, verhuiskosten- vergoedingen en vergoedingen met betrekking tot de herinrichting van de eventueel te betrekken wissel- of nieuwbouwwoning. 173 De regelgeving rond deze subsidies was complex.

Zo werd bij een verhuizing naar een nieuwbouwwoning alleen een verhuiskostenvergoeding versterkt in het geval de huur van de nieuwbouwwoning vijftig gulden hoger lag dan de maandhuur van de oudbouwwoning. 174 Dit voorbeeld laat zien dat het voor de niet-ingewijde

huurder een hels karwei was om te achterhalen waar hij of zij recht op had. Bij de scholing zal hier verder op worden teruggekomen. In het kader van de zojuist besproken gefaseerde 171 Ibidem, 204-209 en 213, 221.

172 Ibidem, 208-211, 221 en 227-228.

173 W. v.d. Akker e.a., Bewonersboek informatiemap, 140-142.

aanpak kan nog worden gewezen op het feit dat het bouwen voor de buurt de overlast als gevolg van de bouwwerkzaamheden zoveel mogelijk wilde beperken. Er werd naar gestreefd bewoners zo lang mogelijk in de eigen woning te laten verblijven en ongemak en hinder tot een minimum te beperken.175 In het volgende hoofdstuk zal duidelijk worden dat het bouwen

voor de buurt niet altijd in deze opzet slaagde. Het moge duidelijk zijn dat met het tegenhouden van de massale sloop en cityvorming de stadsvernieuwingsproblematiek voor de Amsterdammers nog niet was verdwenen. Het doorschuifmodel en de herhuisvesting- overleggen laten zien, dat het bouwen voor de buurt zo zijn eigen problemen met zich mee bracht. Bij het bespreken van de scholingen zal deze problematiek weer worden opgepakt. Allereerst zal nu worden teruggekeerd naar de kern van de stadsvernieuwingsproblematiek in de jaren tachtig: stijgende woonlasten en stagnerende stadsvernieuwing.

Bouwen voor de buurt: stijgende woonlasten en stagnerende stadsvernieuwing.

De vergelijkingshuren die Schaefer als staatsecretaris had ingevoerd om de nieuwbouwhuren te drukken waren geen lang leven beschoren. Staatssecretaris Brokx van het Christen Democratisch Appèl (CDA) voerde in 1979 de zogenaamde tweeën-half-procent-regeling in. De rem die Schaefer had geplaatst op de werking van het woningwaarderingssysteem werd hiermee ongedaan gemaakt. De tweeën-half-procent-regeling maakte het namelijk wel mogelijk om de gemaakte kosten voor nieuwbouw en renovatie voor tweeën-half-procent door te berekenen in de huurprijs.176 Met andere woorden: hoe groter de opknapbeurt en de

kwaliteitsverbetering van de woning, of hoe hoger de gemaakte kosten voor nieuwbouw, hoe hoger de huurprijs uitviel. Omdat deze investeringen in Amsterdam niet gering waren, kwam dit de huurders op forse huurstijgingen te staan. Zo bedroeg de vergelijkingshuur in de Stadionbuurt tweehonderddertig gulden terwijl de huur na invoering van de tweeën-half- procent regeling uitkwam op een maandlast van driehonderddertig gulden.177 Ook in vele

andere buurten van Amsterdam bedroeg de huurstijging honderd gulden in de maand, een stijging van de lasten die door velen huurders als onbetaalbaar werd ervaren.

Uit angst voor de in het verschiet liggende huurverhoging en financiële nood weigerden veel huurders medewerking aan de stadsvernieuwing. Als gevolg hiervan liep de stadsvernieuwing in de jaren tachtig behoorlijk vast. Door een gedoogplicht [plicht tot 175 H. de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling, 214, 281-282 en 325-326.

176 W. v.d. Akker e.a., Bewonersboek informatiemap, 128; ‘Renovatiewijken schrijven protestnota. Kleine man dupe van de 2,5% procent-huur’ Vrije Volk 22-1-1980 pagina 2.

177 S. A. A. Amsterdams Steunpunt Wonen 1232 inventarisnummer 141 Stukken van de stuurgroep OBASA- scholing en betreffende scholingsavonden 1979-1983. ‘Opzet forumdiscussie 1980’ 4.

medewerking] voor woningverbetering in de Woningwet op te nemen, probeerde de Tweede Kamer de stadsvernieuwing juridisch weer vlot te trekken.178 Voordat de wetgeving goed en

wel van kracht was, was de stadsvernieuwing echter al in een diepe impasse terecht gekomen. Stagnatie van de stadsvernieuwing bracht een negatieve kettingreactie te weeg. Het uitblijven van de hoognodige opknapbeurten leidden ertoe dat veel woningen verkrotten en vervolgens leeg kwamen te staan om uiteindelijk gesloopt te worden. De slinkende woningvoorraad en de hoge woningnood van de jaren tachtig schiepen een klimaat waarin huisjesmelkers vrij spel hadden.179

In februari 1980 organiseerde OBASA een forumdiscussie over de gestagneerde stadsvernieuwing en gestegen woonlasten. Bewonersgroepen en huurdersverenigingen uit alle delen van Amsterdam gingen in debat met de betrokken spelers op het terrein van de Amsterdamse volkshuisvesting.180 De bewonersgroepen presenteerden een zeven eisen tellend

manifest aan de deelnemende raadsleden en de vertegenwoordigers uit de corporatiewereld. In de kern kwam het manifest neer op de eis om de huren en de kosten voor renovatie te verlagen om zodoende de stadsvernieuwing uit haar impasse te helpen. Het handhaven van de vergelijkingshuren, het afschaffen van de tweeën-half-procent regeling en het meer inkomensafhankelijk maken van de woonlasten voor de lagere inkomens werden in het manifest als voornaamste oplossingen aangedragen. 181

In haar analyse van de stadsvernieuwingsproblematiek stond OBASA niet alleen. In 1978, twee jaar voor de forumdiscussie, was van de hand van hoogleraar Hugo Priemus het boek Stadsvernieuwing problemen en perspectieven verschenen. Evenals OBASA hekelde Priemus de tweeënhalf-procent-regeling. Door het mogelijk te maken de gemaakte investeringskosten door te berekenen in de huurprijs stuurde de tweeënhalf-procent regeling aan op grootscheepse nieuwbouw en renovatie. Het aansturen op nieuwbouw en grondige renovatie pakte uiterst nadelig uit voor de huurder met een kleine beurs. Individuele 178 Tweede Kamer der Staten Generaal Wijziging van de Woningwet inzake aanschrijving tot verbetering van woningen Kamerstuk 13835 zitting 1975-1976 zie in het bijzonder pagina’s: 9,12,15; W. v.d. Akker e.a., Bewonersboek informatiemap 133; ‘Schaefer: gedoogplicht in belang huurders’ De Waarheid 6-11-1976 pagina 3.

179 H. de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling, 299-302.

180 Namens de bewoners waren aanwezig: drie bewonersgroepen uit de Stadionbuurt, een bewonersgroep uit de Pijp, een overleggroep uit de Diamantbuurt, huurdersvereniging Transvaal, actiecomité Wijkverbetering Spaarndammerbuurt, tezamen met het naburige actiecomité Zeeheldenbuurt en twee bewonersgroepen uit Amsterdam Noord. De politiek en corporatiewereld werden gerepresenteerd door: vertegenwoordigers van de Amsterdamse Federatie van Woning Corporaties, ambtenaren van de dienst Volkshuisvesting, diverse projectgroepen, en gemeenteraadsleden van alle politieke partijen uit de gemeenteraad.

Zie hiervoor: S. A. A. Amsterdams Steunpunt Wonen 1232 inventarisnummer 141 Stukken van de stuurgroep OBASA-scholing en betreffende scholingsavonden 1979-1983. ‘Opzet forumdiscussie 1980.’

huursubsidie bood in dit geval uitkomst, maar uit het feit dat vijftig tot zeventig procent van de bewoners van een nieuwbouwcomplex niet zonder huursubsidie kon, moest tegelijkertijd de conclusie worden getrokken dat ‘de regelingen niet kloppen’. Uit deze laatste opmerking Van Priemus kan worden opgemaakt dat hij, enigszins in bedekte termen, zich op het standpunt stelde dat de hoge huurprijzen van de nieuwbouwwoningen een structureel probleem betroffen.182

Daarnaast wees Priemus op een ander nadelig neveneffect van de tweeënhalf-procent- regeling. De mogelijkheid om de gemaakte kosten voor renovatie of nieuwbouw door te berekenen in de huurprijs, werkte een situatie in de hand, waarbij woningcorporaties financieel werden geprikkeld het plegen van achterstallig onderhoud zo lang mogelijk uit te stellen. In tegenstelling tot de kosten voor renovatie of woningverbetering, mochten de kosten voor achterstallig onderhoud namelijk niet worden doorberekend in de huurprijs. Het gevolg was dat woningcorporaties het onderhoud van woningen bewust verwaarloosden om uiteindelijk, wanneer grootscheepse renovatie niet langer kon uitblijven, de kosten voor renovatie middels een huurverhoging door te berekenen in de huurprijs.183

De problematiek die Priemus in zijn boek signaleerde inzake achterstallig onderhoud werd door de Amsterdamse bewonersgroepen en OBASA breed gedeeld. Tijdens de forumdiscussie werden diverse voorbeelden genoemd van woningcorporaties die tegen de wens van bewoners in aanstuurden op grootschalige renovatie. Huurdersvereniging Nieuwendam kreeg het advies, om naar het voorbeeld van bewoners in de Kinkerbuurt, middels het voeren van acties het plegen van achterstallig onderhoud af te dwingen en zodoende renovatie en stijgende woonlasten te voorkomen.184

De forumdiscussie werd voor de bewonersgroepen uiteindelijk positief afgesloten. Na een grondige discussie gaven de aanwezige gemeenteraadsleden, op de VVD na, tezamen met de directeur van de koepelorganisatie AFWC gehoor aan de oproep van de bewonersgroepen om zij aan zij met de huurders op te trekken naar Den Haag in de strijd voor betaalbare woonlasten.185 De strijd voor betaalbare woonlasten zal in het tweede gedeelte van dit

hoofdstuk nader worden besproken. In het nu volgende zullen allereerst de scholingen van OBASA aan bod komen.

182 Interview met Hugo Priemus door Annemiek van Oosten, ‘Rijk laat ’t afweten: kiezen tussen sloop en verkoop woningen’ Het Vrije Volk 21-9-1978 pagina 4.

183 Ibidem.

184 S. A. A. Archief Amsterdams Steunpunt Wonen 1232 inventarisnummer 141 Stukken van de stuurgroep OBASA-scholing en betreffende scholingsavonden 1979-1983. ‘Opzet forumdiscussie’

§2.2 Het politiseringsrepertoire van de lange jaren zeventig

Zoals opgemerkt in de inleiding van dit hoofdstuk lieten ‘de lange jaren zeventig’ hun sporen na in de scholingen van OBASA. Daarom zal allereerst de ‘lange jaren zeventig’ these van Duco Hellema worden besproken. Hellema begint zijn duiding van de jaren zeventig met de constatering dat de jaren zeventig in de literatuur veel verschillende beelden oproepen. Zo worden de jaren zeventig onder andere gekarakteriseerd als decennium van links radicalisme. Aanleiding voor deze karakterisering zijn de terroristische aanslagen gepleegd door groeperingen als de Rote Armee Fraktion, (1970), de Italiaanse Brigate Rosse (1970) en de Irish Republican Army. In het kielzog van de wederopstanding die het marxistische gedachtegoed aan de universiteiten beleefde, radicaliseerde ook het politieke landschap. Ter linkerzijde van de sociaaldemocratie was in West- en Zuid-Europa een stroming van links radicalisme ontstaan dat het kapitalisme omver wilde werpen.186 In Nederland kan onder

andere gewezen worden op de Socialistische Partij, die halverwege de jaren zeventig het levenslicht zag als afsplitsing van de CPN.187 De opbloei van het antikapitalistische

gedachtegoed en het linkse terrorisme beweegt de Duitse historicus Gerd Koenen ertoe de jaren zeventig te bestempelen als ‘das rote Jahrzehnt’. In de Nederlandse historiografie is deze gedachtegang bovenal terug te vinden in het boek Tien rode Jaren: links radicalisme in

Nederland (1970-1980) van journalist Anton Verbij. 188

Naast het ‘rode decennium’ worden de jaren zeventig ook getypeerd als het tijdsgewricht van het opkomende neoliberalisme. Bovenal Tony Judts Postwar en Hobsbawms Age of Extremes hebben aan deze beeldvorming bijgedragen. Vanuit een sociaaleconomische invalshoek hebben de twee Britse historici de jaren zeventig geboekstaafd als het tijdperk, waarin de Europese sociaaldemocratie terrein verloor ten