• No results found

(beschrijving op basis van informatie van R. Kemmers en A. Koomen, Alterra) Wat verstaan we er onder?

Wanneer landbouwgronden een nieuwe functie krijgen als natuurterrein is de bodem daar niet altijd geschikt voor. Door jarenlange bemesting en bewerking is het nutriënten gehalte erg hoog. Daardoor zou het moeilijk zijn om schrale natuurdoeltypen te ontwikkelen. Vaak wordt dan de bouwvoor afgegraven, zodat een minder rijke bovengrond ontstaat, waarop de gewenste soorten zich sneller zouden kunnen vestigen. Niet alleen in gebieden waar landbouwgronden worden omgezet naar natuur wordt afgegraven. In heideterreinen en duingebieden, waar door vergrassing een soortenarme vegetatie en een dik humusprofiel is ontstaan, wordt door afplaggen weer een arme bodem gecreëerd, waar landschapsvormen kunnen ontstaan door natuurlijke processen, zoals verstuiving. Een andere vorm van afgraven is het verwijderen van het kleidek in de uiterwaarden. Dit is ook om natuurontwikkeling, kwelstroming en eventueel de vorming van rivierduinen een impuls te geven.

Waar wordt het toegepast (teelt, regio, grondsoort, specifieke locaties) en wat is het areaal?

Binnen de EHS zou de komende 10-15 jaar ca. 150.000 ha landbouwgrond in aanmerking komen voor omvorming naar natuur. Een deel daarvan komt zeker in aanmerking voor afgraving. In de praktijk kan afgraving op alle typen grondsoorten (zand, klei op veen, moerig, veen, veenkoloniale dekken) voorkomen waarin een ‘verrijkte’ bouwvoor aanwezig is. Verschraling of uitmijnen wordt (nog) slechts sporadisch toegepast.

Naast afgraving (0-30 cm) van landbouwgronden wordt ook geplagd (strooisellaag) in bestaande natuurgebieden met het oog op natuurherstel. Argument daarbij is de verwijdering van een verzuurde toplaag. Vaak veel kleinschaliger toegepast.

Welke trends zijn waar te nemen?

Tot voor kort heerste vrijwel steeds de mening dat landbouwgronden te rijk zijn en dat minimaal de bouwvoor zou moeten worden afgegraven ongeacht voorinformatie over bodemeigenschappen en fosfaatverzadiging. Anekdotisch wordt een advies ingewonnen bij onderzoeksinstanties. Door recente aandacht te vragen naar een genuanceerder benadering lijkt er sprake van een kentering. Het afgelopen half jaar zijn 4 a 5 adviezen door landinrichtingsdiensten en/ of natuurbeheerinstanties bij Alterra ingewonnen. In verschillende gevallen kon op basis van bodemonderzoek worden aangetoond dat afgraven geen strikte noodzaak is om de fosfaatbeschikbaarheid terug te dringen. Uit recent onderzoek (Kennis-Online) blijkt ook dat zonder afgraven laag productieve vegetaties zich ontwikkelen en dat vooral N en K beperkend zijn voor de productie.

Tegelijkertijd ervaart DLG dat de kosten van afgraven soms zeer hoog kunnen oplopen en dat de landinrichtingsopgave vaak gecompliceerd is door onverenigbaar beleid. Zo kan afgraven voor natuurontwikkelingdoeleinden gefrustreerd worden

door het Verdrag van Malta, waarin afgraven strijdig is met de doelstelling aardkundige en archeologisch waarden veilig te stellen. Bovendien wordt vanuit onderzoek in toenemende mate gewezen op ander bodemfuncties die door afgraven worden aangetast: i) verlies zuurbuffercapaciteit van het kationenadsorptiecomplex, ii) vernietiging van de zaadbank met kiemen van eventuele doelsoorten voor natuurontwikkeling, iii) aantasting bodembiodiversiteit en rol van bodemleven bij natuurlijke kringloop van voedingsstoffen.

Wat zijn de sturende factoren in deze trends (in het toepassen van deze bodembewerking)?

Bij het streven naar natuurdoeltypen spelen afspraken met de overheid (subsidies) een grote rol. Binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) worden beleidsdoelen vastgelegd in de vorm van natuurdoeltypen. Op Provinciaal niveau worden deze natuurdoeltypen gepreciseerd en gealloceerd en het areaal op kaarten vastgelegd. Allocatie van natuurdoeltypen is met name gebaseerd op potenties die worden afgeleid uit een combinatie van grondsoort (zandig, venig, kleiig) en historische informatie over voorkomen van vegetatietypen en soorten. In mindere mate wordt rekening gehouden met de actuele abiotische condities, waarvan waterhuishoudkundige toestand, nutriënten-beschikbaarheid (N, P, K) en zuurgraad/basentoestand de belangrijkste zijn. Verondersteld wordt dat (de condities voor) natuur maakbaar is door inrichtingsmaatregelen (waterhuishoudkundige aanpassingen, afgraven) en beheersmaatregelen (maaien, hooien, beweiden, …). Via deze planningsmethodiek is natuurontwikkeling in Nederland sterk deterministisch gericht. Natuurdoeltypen worden gedefinieerd op basis van aanwezige/te verwachten kenmerkende soorten en doelsoorten. De lijst met doelsoorten heeft een juridische status.

Na inrichting worden de natuurontwikkelingsgronden overgedragen aan beheersinstanties (NM, Staatsbosbeheer). De overheid verstrekt de beheersinstanties subsidies voor het beheren van de terreinen op basis van ‘output-financiering’ Via een beheersconvenant (Programma Beheer) verplicht de beherende instantie zich het beoogde natuurdoeltype tot ontwikkeling te brengen (Beheerspakketten). Het beheer wordt met tussenpozen van 5 jaar geëvalueerd op effectiviteit op basis van het al dan niet gerealiseerd hebben van de doelstellingen c.q. doelsoorten. De omvang van de beheerssubsidie is gerelateerd aan de mate van realisatie van doelstellingen.

In hoeverre leidt streven naar natuurdoeltypen tot een duurzaam bodembeheer? Hierbij spelen verschillende facetten een rol:

I. De bodem als ‘drager van natuur’. Het uitgangspunt is dat verloren gegane ‘schrale’ natuur weer zal terugkeren door te rijke bodemlagen te verwijderen. De achterliggende theorie daarbij is dat de grootste soortendiversiteit te verwachten is bij lage niveaus van primaire productie: hoe hoger de productiviteit des te minder soorten zijn in staat via concurrentie te overleven. Meer soorten en lagere productieniveaus zouden leiden tot stabiele (duurzaam functionerende) ecosystemen. Op een tijdschaal waarin bodem- en ecosysteemontwikkeling zich afspeelt (decennia tot eeuwen) zal afgraven bijdragen aan duurzaamheid. Immers na een eenmalige ingreep moet de

natuur zich verder zelf kunnen redden en de bodem levert daartoe de basis(processen).

II. De bodem als duurzame bron voor leven. Als bodembedreigingen in de EU soil strategy worden o.a. verzilting, compactie, vervuiling, erosie, organische stof afname genoemd. De resultante van de bodembewerking ‘afgraven’ is vergelijkbaar met de gevolgen van erosie en organisch stofafname: verlies van resources zoals voedingsstoffen, bodemleven, bufferende eigenschappen, die een stabiliserende werking hebben op ecosysteemprocessen. De veronderstelling dat afgraven bijdraagt aan gewenste abiotische condities gaat volledig voorbij aan de rol van het bodemleven daarbij. Juist het bodemleven is essentieel voor het verlopen van natuurlijke kringlopen van voedingsstoffen (N, P, K)en voor het creëren van de bufferende bodembewerking (incorporatie van organische stof, vochthoudend vermogen, adsorberende eigenschappen). Op de tijdschaal waarmee in het beleid wordt gewerkt moet afgraven daarom in hoge mate als een niet duurzame maatregel worden beschouwd.

III. Korte of lange termijn aspecten van afgraven. Afgraven heeft in theorie dus een tegenstrijdige invloed op duurzaamheid afhankelijk van de tijdschaal die in beschouwing wordt genomen. Wat nu werkelijk tot een duurzaam effect leidt, wel afgraven of niet, is nog niet duidelijk. Enerzijds leidt op de korte (beleids) termijn afgraven vaak tot terugkeer van veel doelsoorten met een pionierkarakter. Vele van deze soorten verdwijnen echter weer op de middellange termijn. Ervaringen met afgraving op de lange (ecosysteem) termijn zijn niet aanwezig, omdat grootschalige afgravingen pas in de loop van de 90-er jaren opgang is gekomen. Wel zijn enkele ervaringen aanwezig met niet afgraven en lange termijn ontwikkeling van natuur op voormalige landbouwgronden. Zonder afgraven blijken kenmerkende soorten van de doeltypen zich eveneens gevestigd te hebben. Afwezigheid van doelsoorten is vaak toe te schrijven aan afwezigheid van zaden in de zaadbank

Met welk thema (agroproductieketen, watersysteem, regionale ontwikkeling) heeft deze vorm van bodemgebruik een relatie?

Heeft een relatie met regionale ontwikkeling

Aan welke bodemdiensten draagt deze bodembewerking nu bij en waaraan zou dit ook kunnen bijdragen indien er voor een andere methode wordt gekozen?

Het verwijderen van de bovenste laag kan de zaadbank verstoren, maar ook leiden tot het verlies van een natuurlij bodemprofiel of historische gegevens. Door het achterwege laten van deze ingreep kan de informatiefunctie van de bodem beter in tact blijven.

Andere diensten dan het verlies van deze informatiefunctie zijn:

♦ verlies aan buffercapaciteit (zuren, fosfaten, stikstof, zware metalen) ♦ verlies aan bodembiodiversiteit

Dit verlies moet worden beschouwd tegen de achtergrond waarvoor afgraven is bedoeld:

De discrepantie tussen ‘verlies’ en ‘winst’ is sterk aan tijdsschaal gebonden (zie eerder)

Met welke EU-soil strategy thema’s heeft deze bodembewerking te maken? Organische stof, erosie en bodembiodiversiteit

Vindt er afwenteling plaats, of zou dat gebeuren wanneer er een alternatief voor dit bodemgebruik wordt gezocht?

Door het verwijderen van de bouwvoor worden niet alleen nutriënten afgevoerd, maar wordt ook de zaadbank, het bodemleven en de buffercapaciteit aangetast. De afgegraven grond kan soms (met schoongrondverklaring) worden verkocht als tuinaarde in nieuwbouwwijken, soms worden sloten ermee gedempt en wordt het P- probleem afgewenteld op het watersysteem (uitspoeling ).

Afgraven zelf kan ook als vorm van afwenteling worden beschouwd. Het vermeende P-probleem wordt afgewenteld op de maatschappij in de vorm van hoge kosten. Verschillende alternatieven zijn denkbaar:

♦ Niet afgraven en ontwikkeling van schrale graslanden starten met een verrijkte

bovengrond; door verschraling (uitspoeling, hooien en afvoeren) ontwikkelen zich spontaan minder productieve vegetaties. Er is sprake van enige afwenteling op het watersysteem.

♦ Niet afgraven en oude landbouwgronden tot bos laten ontwikkelen via verruiging

zeer extensieve begrazing. Hierdoor wordt P aan de bode m onttrokken en weer in kringloop gebracht. In oude bosecosystemen (500 jr.) circuleert evenveel fosfor als ligt opgeslagen in de bodem van landbouwgronden.